Het Urantia Boek

Verhandeling 130

Op weg naar Rome

130:0.1 DE rondreis door de Romeinse wereld besloeg het grootste gedeelte van het achtentwintigste en het gehele negenentwintigste jaar van Jezus’ leven op aarde. Jezus en de twee mensen die uit India afkomstig waren – Gonod en zijn zoon Ganid – vertrokken uit Jeruzalem op zondagmorgen, 26 april, a.d. 22. Zij maakten hun reis overeenkomstig het plan dat zij hadden opgesteld, en Jezus zei de vader en zijn zoon vaarwel in de stad Charax aan de Perzische Golf, op de tiende december van het volgende jaar, a.d. 23.

130:0.2 Van Jeruzalem gingen ze via Joppe naar Caesarea. In Caesarea namen zij een schip naar Alexandrië. Vandaar voeren zij naar Lasea op Kreta. Van Kreta voeren zij naar Carthago, waarbij zij Cyrene aandeden. In Carthago vonden zij een schip dat hen naar Napels bracht, waarbij zij Malta, Syracuse, en Messsina aandeden. Van Napels gingen zij naar Capua, en van daar reisden zij over de Via Appia naar Rome.

130:0.3 Na hun verblijf in Rome gingen zij over land naar Tarentum, waar zij zich inscheepten naar Athene in Griekenland, met onderbrekingen te Nicopolis en Korinte. Van Athene gingen ze via Troas naar Efeze. Van Efeze voeren ze naar Cyprus, waarbij zij onderweg Rhodos aandeden. Hun bezoek aan Cyprus duurde geruime tijd en zij rustten er ook uit, waarna ze scheep gingen naar Antiochië in Syrië. Van Antiochië reisden ze zuidwaarts naar Sidon en sloegen toen af in de richting van Damascus. Vandaar reisden ze per karavaan naar Mesopotamië, waarbij zij door Thapsacus en Larissa kwamen. Ze brachten enige tijd in Babylon door, bezochten Ur en nog andere plaatsen, en gingen daarna naar Susa. Van Susa reisden ze naar Charax, en hier scheepten Gonod en Ganid zich in naar India.

130:0.4 In de vier maanden dat Jezus in Damascus had gewerkt, had hij zich de eerste beginselen eigengemaakt van de taal die Gonod en Ganid spraken. Tijdens zijn verblijf aldaar had hij een groot gedeelte van zijn tijd besteed aan het maken van vertalingen uit het Grieks in een van de talen van India, waarbij hij werd geholpen door iemand die afkomstig was uit de streek waar Gonod woonde.

130:0.5 Op deze rondreis door het Middellandse Zee-gebied bracht Jezus ongeveer de helft van elke dag door met onderricht aan Ganid en het optreden als tolk tijdens de zakelijke besprekingen van Gonod en bij diens particuliere bezoeken. De rest van de dag, waarover hijzelf kon beschikken, wijdde hij aan de intieme persoonlijke contacten met zijn medemensen, de nauwe omgang met de stervelingen van dit gebied, die kenmerkend was voor zijn activiteiten in deze jaren die direct voorafgingen aan zijn optreden in het openbaar.

130:0.6 Door eigen waarneming en daadwerkelijk contact maakte Jezus zich vertrouwd met de hogere materiële en intellectuele beschaving van het Westen en de Levant; van Gonod en diens zeer begaafde zoon kwam hij zeer veel te weten omtrent de beschaving en cultuur van India en China, want Gonod, die zelf een inwoner van India was, had drie lange reizen gemaakt naar het rijk van het gele ras.

130:0.7 De jongeman Ganid leerde veel van Jezus gedurende deze lange tijd dat ze in nauwe betrekking tot elkaar stonden. Er ontstond een grote genegenheid tussen de twee, en de vader van de jongen trachtte vele malen Jezus te overreden om met hen mee terug te gaan naar India, maar Jezus wees dit steeds af, waarbij hij als verontschuldiging aanvoerde dat het voor hem noodzakelijk was terug te keren naar zijn familie in Palestina.

1. In Joppe — gesprek over Jona

130:1.1 Tijdens hun verblijf in Joppe ontmoette Jezus Gadiah, een Filistijnse tolk die werkte voor een zekere Simon, een leerlooier. Gonods agenten in Mesopotamië hadden veel zaken gedaan met deze Simon, en daarom wilden Gonod en zijn zoon hem op weg naar Caesarea bezoeken. Gedurende hun verblijf te Joppe werden Jezus en Gadiah goede vrienden. Deze jonge Filistijn was een zoeker naar waarheid. Jezus was een schenker van waarheid; hij was de waarheid voor die generatie op Urantia. Wanneer een groot zoeker van waarheid en een groot schenker van waarheid elkaar ontmoeten, is het resultaat een grote, bevrijdende verlichting die wordt geboren uit het ervaren van nieuwe waarheid.

130:1.2 Op zekere dag na de avondmaaltijd wandelden Jezus en de jonge Filistijn langs de zee en Gadiah, die niet wist dat deze ‘schrijver uit Damascus’ zo goed thuis was in de overleveringen van de Hebreeërs, wees Jezus de aanlegplaats waar Jona zich volgens de overlevering had ingescheept voor zijn reis naar Tarsis, die zo slecht zou aflopen. Aan het eind van zijn verhaal stelde hij Jezus deze vraag: ‘Maar geloof je dat de grote vis Jona werkelijk opslokte?’ Jezus zag dat het leven van de jongeman enorm was beïnvloed door deze overlevering en dat het nadenken daarover hem duidelijk had gemaakt dat het dwaasheid is te trachten, zijn plichten uit de weg te gaan. Jezus zei daarom niets dat de grondslag van Gadiah’s motitivatie voor het praktische leven in die periode van zijn bestaan plotseling zou kunnen doen wankelen. In antwoord op zijn vraag zei Jezus: ‘Vriend, we zijn allemaal Jona’s en we moeten evenals hij een leven leiden dat in overeenstemming is met de wil van God. Iedere keer wanneer we trachten te ontkomen aan de plicht die het leven ons heden oplegt door weg te lopen naar iets dat ons in de verte lokt, brengen wij onszelf daardoor onmiddellijk in de macht van de invloeden die niet onder leiding staan van de macht der waarheid en de kracht der rechtschapenheid. Het wegvluchten voor verplichtingen betekent het opofferen van waarheid. Het ontvluchten van de dienst van licht en leven kan alleen maar uitlopen op benauwende conflicten met de moeizame walvissen der zelfzucht, die uiteindelijk leiden tot duisternis en de dood, tenzij deze Godverzakende Jona’s, zelfs in de grootste diepten der wanhoop, hun hart richten op het zoeken van God en zijn goedheid. En wanneer zulke ontmoedigde zielen oprecht naar God zoeken – hongeren naar waarheid en dorsten naar recht – dan is er niets dat hen nog langer gevangen kan houden. In welke grote diepten ze ook gevallen mogen zijn, wanneer ze van ganser harte het licht zoeken, zal de Geest van God, de Heer des hemels, hen uit hun gevangenschap verlossen; de kwade omstandigheden des levens zullen hen uitspuwen op het droge: nieuwe gelegenheden om opnieuw te dienen en wijzer te leven.’

130:1.3 Gadiah werd zeer getroffen door Jezus’ onderricht en zij bleven daar bij de zee tot diep in de nacht met elkaar praten. En voordat zij naar hun logies teruggingen, baden zij samen en voor elkaar. Dit was dezelfde Gadiah die later luisterde naar de verkondiging van Petrus en daardoor een overtuigd gelovige werd in Jezus van Nazaret, en die op een avond een gedenkwaardige discussie had met Petrus in het huis van Dorcas. Gadiah had ook grote invloed op de uiteindelijke beslissing van Simon, de welgestelde leerhandelaar, om het Christendom te aanvaarden.

130:1.4 (In dit relaas van het persoonlijke werk van Jezus ten behoeve van zijn medestervelingen tijdens deze rondreis door het Middellandse Zee-gebied zullen wij, in overeenstemming met hetgeen ons is toegestaan, zijn woorden vrij vertalen in moderne bewoordingen, zoals die op Urantia gebruikelijk zijn ten tijde van deze weergave.)

130:1.5 Bij het laatste bezoek van Jezus aan Gadiah kwam het onderwerp goed en kwaad ter sprake. De jonge Filistijn had veel problemen doordat het naar zijn gevoelen onrechtvaardig was dat naast het goede, ook het kwaad in de wereld bestond. Hij zei: ‘Hoe kan God, als hij oneindig goed is, toelaten dat wij het leed van het kwaad moeten ondergaan; wie schept per slot van rekening het kwaad?’ In die dagen geloofden nog steeds velen dat God zowel het goede als het kwade schept, maar Jezus leerde nimmer een dergelijke dwaling. Als antwoord op deze vraag zei Jezus: ‘Broeder, God is liefde; daarom moet hij goed zijn en zijn goedheid is zo groot en werkelijk dat ze niet de kleine, onwerkelijke dingen van het kwaad kan bevatten. God is zo positief goed, dat er absoluut geen plaats in hem is voor negatief kwaad. Het kwaad is de onrijpe keuze en de onbedachtzame misstap van hen die zich verzetten tegen goedheid, die schoonheid verwerpelijk achten en ontrouw zijn aan de waarheid. Het kwaad is slechts de verkeerde aanpassing van hen die onrijp zijn, of de verstorende en misvormende invloed van onwetendheid. Het kwaad is de onvermijdelijke duisternis die de onverstandige verwerping van het licht op de hielen volgt. Het kwaad is datgene wat duister is en onwaar en dat, wanneer het bewust wordt omhelsd en opzettelijk onderschreven, tot zonde wordt.

130:1.6 ‘Je Vader in de hemel heeft, door je de macht te verlenen om te kiezen tussen waarheid en dwaling, het potentiële negatief geschapen van de positieve weg van licht en leven; maar zulke dwalingen in het kwaad bestaan niet werkelijk, totdat een denkend wezen op een gegeven moment wil dat zij bestaan door een verkeerde keuze te doen inzake de levensweg. Later wordt dan dit kwaad tot zonde verheven door de welbewuste, opzettelijke keuze van dit eigenzinnige, opstandige schepsel. Dit is de reden waarom onze Vader in de hemel toelaat dat het goede en het kwade samengaan tot aan het einde van het leven, zoals ook de natuur toelaat dat de tarwe en het onkruid samen opgroeien tot aan de oogst.’ Gadiah was geheel tevredengesteld door het antwoord van Jezus op zijn vraag, nadat het gesprek dat erop volgde hem de werkelijke betekenis van deze gewichtige uitspraken duidelijk had gemaakt.

2. In Caesarea

130:2.1 Jezus en zijn vrienden bleven langer in Caesarea dan zij gedacht hadden, omdat men ontdekte dat een van de grote stuurriemen van het schip waarmee ze van plan waren te reizen, op het punt stond te splijten. De kapitein besloot in de haven te blijven totdat er een nieuwe was gemaakt. Er was een tekort aan geschoolde houtbewerkers voor dit karwei en daarom bood Jezus aan om te helpen. In de avonduren wandelden Jezus en zijn vrienden over de mooie kademuur die dienst deed als wandelweg rond de haven. Ganid genoot van de uitleg die Jezus gaf van de waterhuishouding van de stad en van de techniek om gebruik te maken van de getijden om de straten en riolen van de stad te spoelen. Deze jongeman uit India was zeer onder de indruk van de tempel van Augustus, die op een hoogte stond en bekroond werd door een kolossaal standbeeld van de Romeinse keizer. De tweede middag van hun verblijf woonden ze gedrieën een voorstelling bij in het enorme amfitheater met zijn twintigduizend zitplaatsen, en die avond gingen ze naar een Grieks toneelstuk in het theater. Dit waren de eerste voorstellingen van deze aard die Ganid ooit had bijgewoond, en hij stelde er Jezus vele vragen over. Op de morgen van de derde dag brachten zij een formeel bezoek aan het paleis van de gouverneur, want Caesarea was de hoofdstad van Palestina en de residentie van de Romeinse procurator.

130:2.2 In hun herberg logeerde ook een koopman uit Mongolië en aangezien deze man uit het Verre Oosten tamelijk goed Grieks sprak, had Jezus verscheidene lange gesprekken met hem. Deze man kwam zeer onder de indruk van de levensbeschouwing van Jezus en vergat nooit diens wijze woorden over ‘het leiden van het hemelse leven terwijl men nog op aarde is, door dagelijkse overgave aan de wil van de hemelse Vader.’ Deze koopman was een Taoïst en hij was daardoor een overtuigd gelovige geworden in de leer van een universele Godheid. Na zijn terugkomst in Mongolië begon hij deze hogere waarheden te onderrichten aan zijn buren en zakelijke relaties, en als rechtstreeks gevolg van deze activiteiten besloot zijn oudste zoon Taoïstisch priester te worden. Deze jongeman oefende zijn hele leven lang een grote invloed uit op de verbreiding van hogere waarheid. Hij werd opgevolgd door een zoon en een kleinzoon die eveneens toegewijd waren aan de leer van de Ene God – de Allerhoogste Regeerder des Hemels.

130:2.3 Hoewel de oostelijke tak van de vroege Christelijke kerk, die zijn hoofdkwartier in Filadelfia had, zich trouwer aan de leer van Jezus hield dan de broeders in Jeruzalem, was het te betreuren dat er niet iemand zoals Petrus bij was om naar China te gaan, of als Paulus om India in te trekken, waar de geestelijke voedingsbodem toen zo gunstig was om er het zaad van het nieuwe evangelie van het koninkrijk te planten. Juist dit onderricht van Jezus, zoals het door de gelovigen in Filadelfia werd aangehangen, zou een even directe, doeltreffende aantrekkingskracht hebben uitgeoefend op het denken van de geestelijk hongerende Aziatische volkeren, als de verkondiging van Petrus en Paulus in het Westen.

130:2.4 Een van de jonge mannen die op zekere dag met Jezus aan de stuurriem werkten, raakte zeer geïnteresseerd in wat Jezus van tijd tot tijd zo terloops losliet terwijl zij hard aan het werk waren op de scheepswerf. Toen Jezus te verstaan gaf dat de Vader in de hemel belangstelt in het welzijn van zijn kinderen op aarde, zei deze jonge Griek, Anaxand genaamd: ‘Als de Goden belangstelling voor mij hebben, waarom verwijderen zij dan niet de wrede, onrechtvaardige voorman uit deze werkplaats?’ Hij was verrast toen Jezus antwoordde: ‘Omdat jij weet hoe je vriendelijk moet zijn en gerechtigheid op prijs stelt, hebben de Goden deze dwalende man wellicht hierheen geleid, opdat jij hem op het betere pad zou kunnen brengen. Misschien ben jij het zout dat deze broeder meer appetijtelijk moet maken voor alle andere mensen, indien jijzelf tenminste niet smakeloos geworden bent. Zoals het nu staat, is deze man jou de baas omdat zijn slechte gewoonten een ongunstige invloed op jou hebben. Waarom laat je niet zien dat jij het kwaad de baas kunt zijn door de kracht van goedheid, zodat je de meester wordt in de hele verhouding tussen julie tweeën? Ik voorspel je dat het goede in jou het kwade in hem zou kunnen overwinnen wanneer je het een eerlijke kans zou geven. Er is geen boeiender avontuur in het leven van een sterveling dan het ervaren van de vreugde dat men de materiële levenspartner wordt van geestelijke energie en goddelijke waarheid in een van hun triomfantelijke worstelingen met de dwaling en het kwaad. Het is een wonderbaarlijke, transformerende ervaring om het levende kanaal te worden van geestelijk licht voor de sterveling die in geestelijke duisternis verkeert. Indien jij meer gezegend bent met waarheid dan deze man, dan zou zijn nood voor jou een uitdaging moeten vormen. Jij bent vast niet de lafaard die aan het strand zou kunnen toekijken hoe een medemens die niet zwemmen kan verdrinkt! Van hoeveel grotere waarde is niet de ziel van deze man die rondploetert in duisternis, vergeleken met zijn lichaam dat in het water verdrinkt!’

130:2.5 Anaxand was ten zeerste getroffen door Jezus’ woorden. Kort daarna vertelde hij aan zijn baas wat Jezus gezegd had, en die avond kwamen beiden bij Jezus om hem raad te vragen aangaande het welzijn van hun ziel. En later, toen de Christelijke boodschap in Caesarea was verkondigd, geloofden deze beide mannen, de een een Griek, de andere een Romein, in de prediking van Filippus en werden zij vooraanstaande leden van de kerk die hij stichtte. Later werd deze jonge Griek aangesteld tot rentmeester van een Romeinse centurio, Cornelius, die tot het geloof kwam door de prediking van Petrus. Anaxand bleef het licht brengen aan hen die in duisternis wandelden, tot de dagen dat Paulus gevangen zat te Caesarea. Toen kwam hij per ongeluk om het leven in de grote slachting van twintigduizend Joden, terwijl hij de lijdenden en stervenden bijstond.

130:2.6 Ganid begon nu te merken hoe zijn leermeester zijn vrije tijd doorbracht met deze ongewone persoonlijke bijstand aan zijn medemensen, en de jongeman uit India trachtte het motief voor deze voortdurende activiteiten gewaar te worden. Hij vroeg: ‘Waarom bent u zo voortdurend bezig met deze gesprekken met vreemdelingen?’ Jezus antwoordde: ‘Ganid, voor iemand die God kent, is niemand een vreemdeling. In de ervaring van het vinden van de Vader in de hemel, ontdek je dat alle mensen je broeders zijn, en dan vind je het toch niet vreemd dat iemand genoegen schept in de vreugde een nieuw ontdekte broeder te ontmoeten? Het kennismaken met je broeders en zusters, het kennen van hun problemen en leren hen lief te hebben, is de allerhoogste ervaring in het leven.’

130:2.7 Dit was een gesprek dat tot diep in de nacht duurde; in de loop ervan vroeg de jongeman Jezus hem het verschil aan te geven tussen de wil van God en de menselijke bewustzijnsdaad van het kiezen, die ook wil genoemd wordt. Wat Jezus zei kwam hierop neer: de wil van God is de weg van God, deelgenootschap met de keuze van God, terwijl een andere keuze eveneens mogelijk zou zijn. Het doen van de wil van God is daarom de progressieve ervaring van het steeds meer worden zoals God, en God is de bron en bestemming van al wat goed en schoon en waar is. De wil van de mens is de weg van de mens, de som en de kern van wat de sterfelijke mens verkiest te zijn en te doen. De wil is de welbewuste keuze van een zelf-bewust wezen die leidt tot beslissingsgedrag gegrond op intelligente overweging.

130:2.8 Die middag hadden Jezus en Ganid zich beiden vermaakt met het spelen met een zeer intelligente herdershond, en Ganid wilde weten of de hond een ziel had, of hij een wil had. In antwoord op zijn vragen zei Jezus: ‘De hond heeft een bewustzijn dat in staat is de materiële mens, zijn baas, te kennen, maar God, die geest is, niet kan kennen; daarom bezit de hond geen geestelijke natuur en kan hij geen geestelijke ervaring hebben. De hond kan wel een wil hebben die uit de natuur stamt en door training versterkt kan worden, maar dit vermogen van zijn bewustzijn is geen geestelijk vermogen en ook niet te vergelijken met de menselijke wil, aangezien het niet overdacht is – het is niet het resultaat van het onderscheiden van hogere morele bedoelingen of van het kiezen van geestelijke, eeuwige waarden. Juist het bezit van zulk een geestelijk onderscheidingsvermogen en zijn keuze voor de waarheid maakt de sterfelijke mens tot een moreel wezen, een schepsel dat in het bezit is van de attributen van geestelijke verantwoordelijkheid en het potentieel tot eeuwige overleving.’ Jezus legde verder nog uit dat de afwezigheid van zulke mentale vermogens in het dier, het onmogelijk maakte dat er zich in de dierenwereld in de tijd een taal ontwikkelt of dat zij in de eeuwigheid zoiets als de overleving van de persoonlijkheid zouden kunnen ervaren. Ten gevolge van het onderricht van deze dag geloofde Ganid nooit meer in de zielsverhuizing, het overgaan van de zielen van mensen in lichamen van dieren.

130:2.9 De volgende dag besprak Ganid dit alles met zijn vader en het was in antwoord op een vraag van Gonod dat Jezus uitlegde dat ‘een menselijke wil die geheel gericht is op het nemen van beslissingen in wereldse zaken die te maken hebben met de materiële problemen van het dierlijke bestaan, mettertijd tot ondergang gedoemd is. Zij die met geheel hun hart morele beslissingen nemen en onvoorwaardelijke geestelijke keuzes doen, raken hierdoor steeds meer vereenzelvigd met de inwonende goddelijke geest, en daardoor worden zij steeds meer getransformeerd tot de waarden van de eeuwige overleving – eindeloze voortgang in goddelijke dienstbaarheid.’

130:2.10 Diezelfde dag hoorden wij voor het eerst de gewichtige waarheid die in moderne bewoordingen uitgedrukt, luidt: ‘De wil is die manifestatie van het menselijk bewustzijn die de subjectieve bewustheid in staat stelt zich objectief uit te drukken en het verschijnsel te ervaren dat zij ernaar streeft te zijn zoals God.’ En in deze zelfde zin kan ieder mens die nadenkt en geestelijk gezind is, creatief worden.

3. In Alexandrië

130:3.1 Het bezoek aan Caesarea was rijk aan gebeurtenissen geweest, en toen het schip gereed was, vertrokken Jezus en zijn twee vrienden op een dag rond het middaguur naar Alexandrië in Egypte.

130:3.2 De drie hadden een allergenoeglijkste overtocht naar Alexandrië. Ganid was opgetogen over de reis en Jezus had zijn handen vol met het beantwoorden van zijn vragen. Toen zij de haven van de stad naderden, raakte de jongeman vol geestdrift over de grote vuurtoren van Pharos, op het eiland dat Alexander door een dam met het vasteland had verbonden, waardoor hij twee prachtige havens had gecreëerd en waardoor Alexandrië het kruispunt was geworden van de maritieme handelsroutes tussen Afrika, Azië en Europa. Deze grote vuurtoren was een van de zeven wereldwonderen en de voorloper van alle latere vuurtorens. Ze stonden vroeg in de ochtend op om deze prachtige, menselijke, levensreddende uitvinding te kunnen zien, en onder de uitroepen van Ganid door zei Jezus: ‘En jij, mijn zoon, zult als deze vuurtoren zijn wanneer je terugkeert naar India, ook nadat je vader ter ruste is gelegd; je zult in je omgeving als het licht des levens worden voor hen die in duisternis gezeten zijn en aan allen die daarnaar verlangen de weg wijzen om de behouden haven te bereiken.’ Ganid drukte stevig Jezus’ hand en zei: ‘Dat zal ik.’

130:3.3 En nogmaals spreken wij hier uit dat de eerste leraren van de Christelijke religie een grote vergissing begingen toen zij hun aandacht zo uitsluitend richtten op de westerse beschaving van de Romeinse wereld. De leer van Jezus, zoals de gelovigen in Mesopotamië deze in de eerste eeuw kenden, zou door de verschillende religieuze groeperingen in Azië gaarne zijn aanvaard.

130:3.4 Vier uur nadat ze waren geland, hadden ze onderdak gevonden bij het oosteinde van de lange brede weg, dertig meter breed en acht kilometer lang, die vandaar doorliep tot aan de westelijke rand van deze stad met haar miljoen inwoners. Na een eerste bezichtiging van de belangrijkste bezienswaardigheden van de stad – de universiteit (het museum), de bibliotheek, het koninklijke mausoleum van Alexander, het paleis, de tempel van Neptunus, het theater en het gymnasium – ging Gonod zich aan zijn zaken wijden, terwijl Jezus en Ganid naar de bibilotheek gingen, de grootste ter wereld. Hier waren bijna een miljoen handschriften uit de gehele beschaafde wereld bijeengebracht: uit Griekenland, Rome, Palestina, Parthië, India, China en zelfs uit Japan. In deze biliotheek zag Ganid de grootste verzameling Indiase literatuur ter wereld. Zolang zij in Alexandrië verbleven, brachten zij hier iedere dag enige tijd door. Jezus vertelde Ganid over de vertaling van de Hebreeuwse schrift in het Grieks, die hier had plaatsgevonden. En keer op keer bespraken zij alle wereldreligies, waarbij Jezus trachtte dit jonge verstand te wijzen op de waarheid in iedere godsdienst, waaraan hij steeds toevoegde: ‘Maar Jahweh is het Godsbegrip dat tot ontwikkeling is gekomen uit de openbaringen van Melchizedek en het verbond met Abraham. De Joden waren de afstammelingen van Abraham en bewoonden later hetzelfde land waar Melchizedek gewoond en onderricht had en vanwaar hij leraren uitzond over de hele wereld, en hun religie liet uiteindelijk duidelijker dan enig andere wereldreligie uitkomen, dat de Here God van Israel de Universele Vader in de hemel is.’

130:3.5 Onder leiding van Jezus maakte Ganid een bloemlezing uit hetgeen geleerd werd door die religies in de wereld die een Universele Godheid erkenden, ook al erkenden ze tevens in meerdere of mindere mate godheden van lagere rang. Na lange gesprekken kwamen Jezus en Ganid tot de conclusie dat de religie van de Romeinen geen werkelijke God kende, dat hun religie eigenlijk niet meer was dan keizerverering. De Grieken, zo concludeerden zij, hadden wel een filosofie, maar eigenlijk geen religie met een persoonlijke God. De mysteriegodsdiensten lieten ze buiten beschouwing vanwege de verwarring van hun veelvoud, en ook omdat hun gevarieerde opvattingen van God ontleend leken te zijn aan andere, oudere religies.

130:3.6 Ofschoon deze vertalingen te Alexandrië werden gemaakt, rangschikte Ganid de uitgekozen stukken pas aan het eind van hun verblijf te Rome en voegde er toen ook zijn eigen persoonlijke gevolgtrekkingen aan toe. Hij was zeer verrast toen hij ontdekte dat de betere auteurs van de heilige geschriften van de wereld allen meer of minder duidelijk het bestaan van een eeuwige God erkenden, en dat zij een grote mate van overeenstemming vertoonden met betrekking tot zijn natuur en zijn verhouding tot de sterfelijke mens.

130:3.7 Jezus en Ganid brachten gedurende hun verblijf te Alexandrië veel tijd door in het museum. Dit was geen verzameling van zeldzame voorwerpen, maar veeleer een universiteit der schone kunsten, wetenschappen en letteren. Hier gaven hoogleraren dagelijks colleges, en in die tijd was dit het wetenschappelijke centrum van de Westerse wereld. Dag aan dag vertaalde Jezus deze lezingen voor Ganid; op een dag in de tweede week van hun verblijf riep de jongeman: ‘Meester Joshua, u weet meer dan deze professoren; u zou moeten opstaan en hun de grote dingen meedelen die u mij gezegd hebt. Ze zijn het spoor bijster geraakt door hun vele denken. Ik zal er met mijn vader over spreken en zorgen dat hij het regelt.’ Jezus glimlachte en zei: ‘Jij bent een bewonderende leerling, maar deze leraren zijn er niet op gesteld dat jij en ik hun onderricht geven. De trots van geleerdheid waaraan het geestelijke element ontbreekt, is een verraderlijke zaak in de menselijke ervaring. De ware leraar behoudt zijn intellectuele integriteit door voortdurend te blijven leren.’

130:3.8 Alexandrië was de stad van de gemengde beschavingen van het Westen en op Rome na, de prachtigste stad ter wereld. Hier stond ook ’s werelds grootste Joodse synagoge, de zetel van bestuur van het Sanhedrin van Alexandrië, de zeventig regerende oudsten.

130:3.9 Onder de vele personen met wie Gonod zaken deed, bevond zich ook een Joodse bankier, Alexander, wiens broer Philo in die tijd een beroemd godsdienstfilosoof was. Philo had zich ten taak gesteld de Griekse filosofie en de Hebreeuwse theologie met elkaar in harmonie te brengen, een lofwaardige, maar buitengewoon moeilijke taak. Ganid en Jezus spraken veel met elkaar over de onderrichtingen van Philo en hoopten een paar lezingen van hem te kunnen bijwonen, maar tijdens hun hele verblijf in Alexandrië lag deze beroemde Hellenistische Jood ziek te bed.

130:3.10 Jezus liet zich tegenover Ganid lovend uit over veel in de Griekse filosofie en in de Stoïcijnse leer, maar hij hield de jongen de waarheid voor dat deze geloofsstelsels, evenals de onduidelijke leringen van sommigen van zijn eigen volk, slechts religies waren in de zin dat ze mensen ertoe brachten God te zoeken en een levende ervaring te krijgen van het kennen van de Eeuwige.

4. Een gesprek over dewWerkelijkheid

130:4.1 Op de vooravond van hun vertrek uit Alexandrië hadden Ganid en Jezus een lang onderhoud met een der door de staat aangestelde hoogleraren aan de universiteit, die college gaf in de leer van Plato. Jezus trad als tolk op voor de geleerde Griekse docent, maar introduceerde geen onderricht van zichzelf om de Griekse filosofie te weerleggen. Gonod was die avond voor zaken afwezig en dus hadden de leraar en zijn leerling, nadat de professor vertrokken was, een lang en openhartig gesprek over de leerstellingen van Plato. Ofschoon Jezus zich tot op zekere hoogte wel kon verenigen met bepaalde Griekse onderrichtingen die te maken hadden met de theorie dat de materiële dingen van de wereld schaduwachtige weerspiegelingen zijn van onzienlijke maar meer substantiële geestelijke werkelijkheden, trachtte hij toch een betrouwbaarder fundament te leggen voor het denken van de jongeman en dus begon hij een uitvoerige verhandeling over de natuur van de werkelijkheid in het universum. Wat Jezus tot Ganid zei, kwam, in moderne bewoordingen samengevat, op het volgende neer:

130:4.2 De bron van de universum-werkelijkheid is de Oneindige. De materiële dingen in de eindige schepping zijn de tijd-ruimte repercussies van het Paradijs-Patroon en het Universele Bewustzijn van de eeuwige God. Veroorzaking in de materiële wereld, zelf-bewustzijn in de verstandelijke wereld, en vorderende zelfheid in de geestelijke wereld – deze werkelijkheden geprojecteerd op een universele schaal, gecombineerd in eeuwige verwantschap, en ervaren met volmaaktheid van kwaliteit en goddelijkheid van waarde – vormen de werkelijkheid van de Allerhoogste. Maar in een steeds veranderend universum is de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van veroorzaking, intelligentie en geestelijke ervaring, onveranderlijk, absoluut. Alle dingen, zelfs in een eeuwig universum van onbeperkte waarden en goddelijke kwaliteiten, kunnen veranderen en veranderen ook dikwijls, behalve de Absoluten en datgene wat de fysische staat, verstandelijke omhelzing, of geestelijke identiteit heeft bereikt die absoluut is.

130:4.3 Het hoogste niveau waartoe de vooruitgang van een eindig schepsel hem kan brengen, is de herkenning van de Universele Vader en het kennen van de Allerhoogste. En zelfs dan blijven dergelijke wezens die de volkomenheid als bestemming hebben, verandering ervaren in de bewegingen van de fysische wereld en in haar materiële verschijnselen. Zij blijven zich eveneens bewust van de vooruitgang van hun zelfheid in hun voortdurende opklimming in het geestelijke universum, en van groeiende bewustheid in hun steeds diepere waardering voor, en respons op, de intellectuele kosmos. Alleen in de volmaaktheid, harmonie en unanimiteit van wil kan het schepsel als één worden met de Schepper; en zulk een staat van goddelijkheid wordt alleen bereikt en gehandhaafd wanneer het schepsel in tijd en eeuwigheid blijft leven door zijn eindige persoonlijke wil consequent te voegen naar de goddelijke wil van de Schepper. Het verlangen om de wil van de Vader te doen moet altijd het allerhoogste verlangen zijn in de ziel en dominant zijn in het bewustzijn van een opklimmende zoon van God.

130:4.4 Een mens met maar één oog kan niet verwachten ooit perspectivische diepte te zullen zien. Evenmin kunnen eenogige materiële wetenschappers of eenogige geestelijke mystici en allegoristen zich een juiste voorstelling vormen van de ware diepten van de universum-realiteit en deze voldoende begrijpen. Alle ware waarden in de ervaring van het schepsel liggen verborgen in de diepte van zijn onderkenning.

130:4.5 Veroorzaking zonder bewustijn kan het verfijnde en complexe niet doen evolueren uit het primitieve en eenvoudige, en evenmin kan ervaring zonder geest de goddelijke karakters der eeuwige overleving doen evolueren uit het materiële bewustzijn van de stervelingen in de tijd. Het enige attribuut van het universum dat uitsluitend de oneindige Godheid kenmerkt, is deze onophoudelijke, creatieve schenking van persoonlijkheid, die kan overleven door het stap voor stap bereiken van de Godheid.

130:4.6 Persoonlijkheid is die kosmische gave, die fase van universele werkelijkheid, die samen kan bestaan met onbeperkte verandering en terzelfdertijd haar identiteit kan bewaren bij al deze veranderingen, en immer daarna.

130:4.7 Het leven is een aanpassing van de oorspronkelijke kosmische veroorzaking aan de eisen en mogelijkheden van omstandigheden in het universum en het komt tot aanzijn door de actie van het Universele Bewustzijn en de activering van de geest-vonk van de God die geest is. De betekenis van het leven is zijn aanpasbaarheid; de waarde van het leven is zijn vermogen tot vooruitgang – zelfs tot de hoogten van Godsbewustzijn.

130:4.8 De onjuiste aanpassing van zelf-bewuste levensvormen aan het universum loopt uit op kosmische disharmonie. Het finale afwijken van de persoonlijkheidswil van de koers van de universa eindigt in intellectueel isolement, afscheiding van de persoonlijkheid. Het verlies van de inwonende geest-loods treedt op wanneer het geestelijke bestaan ophoudt. Intelligent en voortschrijdend leven wordt dus, in en uit zichzelf, een onweerlegbaar bewijs van het bestaan van een doelgericht universum, dat de wil van een goddelijke Schepper tot uitdrukking brengt. En dit leven, als totaliteit, worstelt omhoog naar hogere waarden, want als finaal doel heeft het de Universele Vader.

130:4.9 De mens bezit alleen in graduele zin bewustzijn boven het dierlijke niveau, naast de hogere, half-geestelijke toedieningen van intellect. Om deze reden kunnen dieren (die geen godsverering en wijsheid kennen) geen bovenbewustheid ervaren, geen bewustheid van bewustheid. Het dierlijke bewustzijn is zich alleen bewust van het objectieve universum.

130:4.10 Kennis is het terrein van het materiële of feiten-onderscheidende bewustzijn. Waarheid is het domein van het verstand dat begiftigd is met geest en zich bewust is God te kennen. Kennis is aantoonbaar; waarheid wordt ervaren. Kennis is een bezit van het bewustzijn; waarheid een ervaring van de ziel, het vorderende zelf. Kennis is een functie van het niet-geestelijke niveau; waarheid is een fase van het bewustzijn-geest-niveau in de universa. Het oog van het materiële bewustzijn ziet een wereld van feitelijke kennis; het oog van het vergeestelijkte verstand onderscheidt een wereld van ware waarden. Deze twee zienswijzen, gesynchroniseerd en geharmoniseerd, openbaren de wereld der werkelijkheid, waarin de wijsheid de verschijnselen van het universum interpreteert in termen van progressieve persoonlijke ervaring.

130:4.11 Dwaling (kwaad) is de straf voor onvolmaaktheid. De kwaliteiten van onvolmaaktheid, ofwel de feiten der verkeerde aanpassing, worden op het materiële niveau onthuld door kritische waarneming en door wetenschappelijke analyse; op het morele niveau door de menselijke ervaring. De aanwezigheid van het kwaad vormt het bewijs van de onnauwkeurigheden van het bewustzijn en de onrijpheid van het evoluerende zelf. Het kwaad vormt daarom ook een maatstaf voor onvolmaaktheid in de interpretatie van het universum. De mogelijkheid om vergissingen en fouten te maken is inherent in het verwerven van wijsheid, het plan om van het gedeeltelijke en tijdelijke door te gaan naar het volledige en eeuwige, van het relatieve en onvolmaakte naar het finale en vervolmaakte. Dwaling is de schaduw van relatieve onvolledigheid die noodzakelijkerwijs over het universum-pad van de mens moet vallen bij zijn opklimming naar de Paradijs-volmaaktheid. Dwaling (het kwaad) is niet een actuele universum-kwaliteit: het is eenvoudig de waarneming van een relativiteit in de samenhang tussen de onvolmaaktheid van het onvolledige eindige en de opgaande niveaus van de Allerhoogste en de Ultieme.

130:4.12 Ofschoon Jezus dit alles aan de jongen vertelde in bewoordingen die voor hem het best te begrijpen waren, kon Ganid aan het eind van het gesprek zijn ogen bijna niet open houden en hij viel spoedig in slaap. De volgende morgen stonden ze vroeg op om aan boord te gaan van de boot naar Lasea op het eiland Kreta. Maar voor zij zich inscheepten, wilde de jongen nog meer vragen over het probleem van het kwaad, en Jezus antwoordde hierop:

130:4.13 Het kwaad is een relativiteitsbegrip. Het ontstaat uit het waarnemen van de onvolmaaktheden die verschijnen in de schaduw die wordt geworpen door een eindig universum van dingen en wezens, voorzover zulk een kosmos het levende licht verduistert van de universele uitdrukking van de eeuwige werkelijkheden van de Oneindige.

130:4.14 Het potentiële kwaad is inherent aan de noodzakelijke onvolledigheid van de openbaring van God als een tijd-ruimte-beperkte uitdrukking van oneindigheid en eeuwigheid. Het feit van het gedeeltelijke in aanwezigheid van het volledige vormt de relativiteit der werkelijkheid, schept de noodzaak tot het maken van verstandelijke keuzes, en vormt waarde-niveaus van geest-herkenning en -respons. Het onvolledige en eindige denkbeeld van de Oneindige dat het tijdelijke, beperkte schepsel-bewustzijn erop nahoudt, is in en uit zichzelf potentieel kwaad. Maar de dwaling die dit erger maakt, en die bestaat in een niet te rechtvaardigen tekortschieten in een redelijke mate van geestelijke rectificatie van deze oorspronkelijk inherente, verstandelijke disharmonieën en geestelijke insufficiënties, staat gelijk aan de verwerkelijking van actueel kwaad.

130:4.15 Alle statische, dode, begrippen zijn potentieel kwaad. De eindige schaduw van relatieve, levende waarheid beweegt voortdurend. Statische denkbeelden zijn altijd een rem op de wetenschap, de politiek, de maatschappij en de religie. Statische begrippen kunnen wel een zekere kennis vertegenwoordigen, maar zij schieten tekort in wijsheid en zijn verstoken van waarheid. Maar laat het idee van relativiteit je niet zo misleiden dat je de coördinatie van het universum onder leiding van het kosmische bewustzijn niet onderkent, en niet onderkent dat het onder de gestabiliseerde controle staat van de energie en geest van de Allerhoogste.

5. Op het eiland Kreta

130:5.1 De reizigers hadden met hun reis naar Kreta maar één bedoeling, en dat was zich te vermaken, rond te wandelen over het eiland en de bergen te beklimmen. De Kretenzers uit die tijd hadden geen benijdenswaardige reputatie onder de volkeren in hun omgeving. Niettemin slaagden Jezus en Ganid erin vele zielen tot een hoger niveau van denken en leven te brengen en zo legden zij de grondslag voor de snelle aanvaarding van de latere evangelie-leringen toen de eerste predikers uit Jerusalem arriveerden. Jezus hield van de Kretenzers, niettegenstaande de scherpe uitspraken die Paulus later over hen deed toen hij Titus naar het eiland zond om hun kerken te reorganiseren.

130:5.2 In de bergen van Kreta had Jezus zijn eerste lange gesprek met Gonod over religie. De vader raakte zeer onder de indruk en zei: ‘Geen wonder dat de jongen alles gelooft wat ge hem vertelt, maar ik heb nooit geweten dat er zulk een religie bestond, zelfs niet in Jeruzalem, en nog veel minder in Damascus.’ Gedurende dit verblijf op het eiland stelde Gonod voor het eerst aan Jezus voor om met hen terug te gaan naar India, en Ganid was opgetogen bij de gedachte dat Jezus misschien wel met zulk een regeling zou instemmen.

130:5.3 Toen Ganid op zekere dag aan Jezus vroeg waarom hij zich niet had gewijd aan het werk van openbaar leraar, antwoordde deze: ‘Mijn zoon, alles moet wachten tot de tijd ervoor gekomen is. Je bent op deze wereld geboren, maar angsten en manifestaties van ongeduld zullen je niet helpen op te groeien. In al deze dingen moet je wachten tot de tijd rijp is. Alleen de tijd zal de groene vruchten aan de boom doen rijpen. De jaargetijden volgen elkaar op en de zonsondergang volgt op de zonsopgang alleen door het voortschrijden van de tijd. Ik ben nu onderweg naar Rome met jou en je vader, en dat is genoeg voor vandaag. Mijn dag van morgen is geheel in de handen van mijn Vader in de hemel.’ En toen vertelde hij Ganid het verhaal van Mozes en de veertig jaren van waakzaam wachten en van voortdurende voorbereiding.

130:5.4 Bij een bezoek aan Goede Rede gebeurde er iets dat Ganid nooit meer zou vergeten; de herinnering aan deze episode deed steeds weer de wens bij hem opkomen iets te mogen doen om het kastenstelsel in zijn geboorteland India te veranderen. Een dronken degeneré viel een slavinnetje aan op de openbare weg. Toen Jezus de benarde toestand van het meisje zag, snelde hij toe en trok haar bij de dolleman vandaan. Terwijl het angstige kind zich aan hem vastklampte, hield Jezus de woedende man met zijn krachtig gestrekte rechterarm op veilige afstand, totdat de arme kerel uitgeput raakte door het woedende om zich heen slaan in de lucht. Ganid voelde een sterke aandrang om Jezus te helpen de zaak te klaren, maar zijn vader verbood hem dit. Ofschoon zij de taal van het meisje niet konden spreken, kon zij hun daad van barmhartigheid verstaan en liet zij haar innige dankbaarheid duidelijk blijken toen zij haar gedrieën naar haar huis brachtten. In zijn hele leven in het vlees kwam Jezus waarschijnlijk nooit zo dicht in de buurt van een persoonlijke confrontatie met zijn medemensen. Maar het kostte hem die avond heel wat moeite om Ganid duidelijk te maken waarom hij de dronken man niet had geslagen. Ganid vond dat deze man minstens evenveel slaag had moeten krijgen als hij het meisje had gegeven.

6. De jongen die bang was

130:6.1 Op een keer toen zij in de bergen waren, had Jezus een lang gesprek met een jongeman die angstig en terneergeslagen was. Omdat hij geen troost en moed kon putten uit de omgang met zijn kameraden, had deze jongen de eenzaamheid van de bergen opgezocht: hij was opgegroeid met een gevoel van hulpeloosheid en minderwaardigheid. Deze natuurlijke neigingen waren versterkt door vele moeilijke omstandigheden die de knaap tijdens zijn opgroeien het hoofd had moeten bieden, vooral het verlies van zijn vader toen hij twaalf jaar was. Toen zij elkaar tegenkwamen, zei Jezus: ‘Gegroet, vriend! Waarom zo neerslachtig op zo’n prachtige dag? Als er iets is gebeurd dat je treurig heeft gemaakt, dan kan ik je misschien op een of andere manier helpen. In ieder geval doet het mij werkelijk genoegen mijn diensten te mogen aanbieden.’

130:6.2 De jongeman had geen zin om te praten, en daarom ondernam Jezus een tweede poging om zijn ziel te benaderen met de woorden: ‘Ik neem aan dat je naar deze heuvels bent gegaan om weg te komen van de mensen, daarom wil je natuurlijk ook niet met mij praten, maar ik zou toch graag willen weten of je deze heuvels kent. Weet je waar de paden heen leiden en zou je mij misschien de beste route naar Fenix kunnen wijzen?’ Nu was deze jongeling inderdaad goed bekend met de bergen en hij raakte werkelijk geïnteresseerd toen hij Jezus de weg naar Fenix wees, zozeer dat hij alle paden op de grond uittekende en hem alle details uitvoerig uitlegde. Maar hij was verbaasd en nieuwsgierig toen Jezus, na hem een goede dag gewenst te hebben, deed alsof hij weg zou gaan maar zich plotseling weer tot hem wendde en zei: ‘Ik weet best dat je alleen gelaten wilt worden met je mistroostigheid, maar het zou niet aardig en eerlijk van mij zijn om, terwijl ik zo’n uitvoerig advies van jou gekregen heb over de beste weg naar Fenix, zo maar bij je vandaan te gaan zonder ook maar de minste poging te doen een antwoord te geven op je smekend verzoek om hulp en advies inzake de beste weg naar het doel waarvoor je bestemd bent en waarnaar je in je hart op zoek bent, terwijl je hier in de bergen ronddoolt. Zo goed als jij de bergpaden naar Fenix kent omdat je er al vele malen langs bent gegaan, zo ken ik heel goed de weg naar de stad van je teleurgestelde verwachtingen en van je doorkruiste ambities. En aangezien je mij om hulp gevraagd hebt, wil ik je niet teleurstellen.’ De jongen was bijna overmand maar hij kon nog net stamelen: ‘Maar – ik heb u helemaal niets gevraagd... ’ En terwijl Jezus hem vriendelijk de hand op zijn schouder legde, zei hij: ‘Neen, vriend, niet met zoveel woorden, maar met het verlangen in je ogen heb je een beroep op mijn hart gedaan. Jongen, voor iemand die van zijn medemensen houdt, ligt er in je gelaatsuitdrukking van ontmoediging en wanhoop een welsprekend verzoek om hulp. Kom bij me zitten, zodat ik je iets kan vertellen over de paden van het dienstbetoon en de grote heerwegen van het geluk, die van het egocentrische verdriet naar de vreugden voeren van liefdevolle activiteiten in de broederschap der mensen en in dienst van de God des hemels.’

130:6.3 Zo langzamerhand wilde de jongeman heel graag met Jezus spreken en hij knielde aan zijn voeten en smeekte Jezus hem te helpen, hem de weg te wijzen om te ontkomen aan zijn wereld van persoonlijk verdriet en wanhoop. Jezus zei: ‘Vriend, sta op! Sta op als een man! Je mag dan omringd zijn door onbelangrijke tegenstanders en opgehouden worden door vele hindernissen, maar de grote dingen en de werkelijke dingen van deze wereld en het universum zijn op je hand. De zon gaat iedere morgen op om jou te begroeten, precies zoals hij de machtigste en rijkste mens op aarde begroet. Kijk maar – je hebt een sterk lichaam en krachtige spieren – je bent lichamelijk beter toegerust dan de gemiddelde mens. Je hebt er vanzelfsprekend weinig profijt van zolang je hier buiten in de bergen blijft zitten treuren over je werkelijke en ingebeelde tegenslagen. Maar je zou belangrijk werk met je lichaam kunnen doen als je je zou haasten om daarheen te gaan waar belangrijk werk ligt te wachten om gedaan te worden. Je probeert je ongelukkige zelf te ontvluchten, maar dat gaat nu eenmaal niet. Jij en je problemen in het leven zijn een realiteit; je kunt er niet aan ontkomen zolang je leeft. Verder heb je ook een helder en goed verstand. Je sterke lichaam heeft een intelligent bewustzijn dat het kan besturen. Zet je verstand aan het werk om de problemen op te lossen; leer je denkvermogen voor je te werken: weiger nog langer door vrees te worden overheerst als een dier dat niet kan denken. Je denken moet je moedige bondgenoot zijn bij het oplosen van je levensprobemen, in plaats van jou tot een ellendige slaaf van angst, depressie en mislukking te maken, zoals tot nu toe is gebeurd. Maar het meest waardevolle van alles, je potentieel voor werkelijk succes, is de geest die in je woont en je bewustzijn zal stimuleren en inspireren om zich te beheersen, en je lichaam te activeren wanneer je het hebt bevrijd van de boeien van vrees; hierdoor stel je je geestelijke natuur in staat om je te gaan verlossen van het onheil van inactiviteit, door de kracht-tegenwoordigheid van levend geloof. En dan zal dit geloof meteen de vrees voor mensen overwinnen door de dwingende tegenwoordigheid van de nieuwe, alles overheersende liefde voor je medemensen, waarvan je ziel spoedig zal overvloeien doordat in je hart het besef wordt geboren dat je een kind van God bent.

130:6.4 ‘ Vandaag zul je herboren worden, mijn zoon, opnieuw bevestigd als een man met geloof en moed, die de mensen toegewijd wil dienen terwille van God. Wanneer je zo innerlijk weer op de juiste wijze ingesteld raakt op het leven, raak je ook op de juiste wijze ingesteld op het universum; je bent opnieuw geboren – geboren uit de geest – en voortaan zal je gehele leven gekenmerkt worden door overwinningen en succes. Zorgen zullen je sterker maken, teleurstellingen zullen je aansporen; moeilijkheden zullen een uitdaging voor je zijn en hindernissen zullen je stimuleren. Sta op, jongeman ! Zeg de dagen toen je van vrees ineenkromp en als een lafaard op de vlucht ging, vaarwel. Vat je plichten vlug weer op en leef je leven in het vlees als een zoon van God, een sterveling die zich wijdt aan de veredelende dienst van de mens op aarde en bestemd is voor de verheven, eeuwige dienst van God in de eeuwigheid.’

130:6.5 Deze jongeman nu, Fortunus, werd later de leider van de Christenen op Kreta en werkte nauw samen met Titus voor de verheffing van de gelovige Kretenzers.

130:6.6 De reizigers waren werkelijk uitgerust en verkwikt toen zij zich op een middag gereedmaakten om scheep te gaan naar Carthago in Noord-Afrika. Op deze reis bleven zij twee dagen in Cyrene. Hier verleenden Jezus en Ganid eerste hulp aan een jongen, Rufus genaamd, die gewond was door het defect raken van een geladen ossewagen. Ze droegen hem naar huis naar zijn moeder, en zijn vader, Simon, had er op dat moment geen flauw besef van dat de man, wiens kruis hij later droeg op bevel van een Romeins soldaat, de vreemdeling was die eens zijn zoon een vriendendienst had bewezen.

7. In Carthago — gesprek over tijd en ruimte

130:7.1 Onderweg naar Carthago praatte Jezus met zijn reisgenoten de meeste tijd over onderwerpen van sociale, politieke, en commerciële aard: er werd nauwelijks over religie gesproken. Voor het eerst ontdekten Gonod en Ganid dat Jezus een goed verteller was, en zij lieten hem voortdurend verhalen over zijn jeugd in Galilea. Zij hoorden zo ook dat hij was grootgebracht in Galilea, en niet in Jeruzalem of Damascus.

130:7.2 Ganid had opgemerkt dat de meeste mensen die zij toevallig ontmoetten, zich tot Jezus voelden aangetrokken, en toen hij vroeg wat men kon doen om vrienden te maken, zei zijn leraar: ‘Ga je interesseren voor je medemensen; leer hoe je van hen moet houden en zoek de gelegenheid om iets voor hen te doen waarvan je zeker bent dat ze het graag gedaan willen hebben,’ en toen haalde hij het oude Joodse spreekwood aan: ‘Iemand die graag vrienden wil hebben, moet tonen dat hij zelf een vriend kan zijn.’

130:7.3 In Carthago had Jezus een lang, gedenkwaardig gesprek met een Mithras-priester over onsterfelijkheid, over tijd en eeuwigheid. Deze Pers was opgeleid in Alexandrië, en hij wilde werkelijk leren van Jezus. Samengevat in hedendaagse bewoordingen zei Jezus, in antwoord op zijn vele vragen, het volgende:

130:7.4 De tijd is de rivier van voortstromende, op elkaar volgende gebeurtenissen, zoals waargenomen door de bewustheid van het schepsel. Tijd is de naam die gegeven wordt aan de opeenvolging-rangschikking waardoor gebeurtenissen worden herkend en afzonderlijk worden onderscheiden. Het universum in de ruimte is een met de tijd verbonden verschijnsel als het wordt waargenomen vanuit een daarbinnen gelegen positie, buiten het vaste Paradijs, het verblijf van de existentiële Godheid. De beweging van de tijd wordt alleen onthuld in betrekking tot iets dat niet als een tijdsverschijnsel in de ruimte beweegt. In het universum van universa transcenderen het Paradijs en de Godheden zowel tijd als ruimte. Op de bewoonde werelden is de menselijke persoonlijkheid (waarin de geest van de Paradijs-Vader woont en de persoonlijkheid richting geeft) de enige met het fysische verbonden werkelijkheid die de materiële opeenvolging van gebeurtenissen in de tijd kan transcenderen.

130:7.5 Dieren voelen de tijd niet zoals de mens, en zelfs aan de mens verschijnt de tijd, vanwege zijn lokale, begrensde blik, als een opeenvolging van gebeurtenissen; maar naarmate de mens opklimt, naarmate hij verder naar binnen gaat, is de steeds wijdere blik op deze processie van gebeurtenissen van dien aard, dat deze meer en meer in haar heelheid wordt onderscheiden. Dat wat eerder verscheen als een opeenvolging van gebeurtenisen, zal dan gezien worden als een volledige cyclus die volmaakt samenhangt; op deze wijze zal circulaire simultaneïteit steeds meer in de plaats komen van de vroegere bewustheid van de lineaire opeenvolging der gebeurtenissen.

130:7.6 Er zijn zeven verschillende opvattingen van de ruimte zoals deze door tijd wordt bepaald. De ruimte wordt gemeten door tijd, niet tijd door ruimte. De verwarring van de wetenschapsbeoefenaar wordt veroorzaakt doordat hij niet inziet dat de ruimte een werkelijkheid is. De ruimte is niet alleen maar een verstandelijke voorstelling inzake de variatie in het verband tussen objecten in het universum. De ruimte is niet leeg, en het enige dat de mens kent dat zelfs maar gedeeltelijk de ruimte kan transcenderen, is bewustzijn. Bewustzijn kan onafhankelijk van het begrip van de ruimte-verbondenheid van materiële objecten functioneren. De ruimte is relatief en vergelijkenderwijs eindig voor alle wezens die de status van schepsel hebben. Hoe dichter de bewustheid het besef van zeven kosmische dimensies benadert, hoe meer het idee van de potentiële ruimte de ultimiteit benadert. Maar het ruimte-potentieel is pas echt ultiem op het absolute niveau.

130:7.7 Het moet duidelijk zijn dat de universele werkelijkheid een steeds wijdere en altijd relatieve betekenis heeft op de hogere en volmaakter wordende niveaus van de kosmos. Uiteindelijk bereiken overlevende stervelingen identiteit in een zeven-dimensionaal universum.

130:7.8 Het tijd-ruimte-begrip in het denken van een mens van materiële oorsprong is voorbestemd om telkens weer een verruiming te ondergaan, terwijl die bewuste, zich begrippen vormende persoonlijkheid de opgaande niveaus van het universum doorloopt. Wanneer de mens het bewustzijn bereikt dat tussen de materiële en geestelijke niveaus van het bestaan in ligt, zullen zijn ideeën over tijd-ruimte enorm verruimd worden, zowel wat betreft de kwaliteit van waarneming als de kwantiteit van ervaring. De zich verruimende kosmische opvattingen van een vorderende geest-persoonlijkheid komen voort zowel uit een dieper inzicht als uit een toegenomen omvang van de bewustheid. En naarmate de persoonlijkheid verder gaat, opwaarts en inwaarts, naar de transcendentale niveaus van Godheid-gelijkenis, zal zijn tijd-ruimte-begrip steeds meer de tijdloze en ruimteloze begrippen van de Absoluten benaderen. In relatieve mate, en overeenkomstig hun transcendentale vorderingen, zullen deze begrippen van het absolute niveau tot de voorstelling gaan behoren van de kinderen met ultieme bestemming.

8. Op weg naar Napels en Rome

130:8.1 De eerste aanlegplaats op weg naar Italië was het eiland Malta. Hier had Jezus een lang gesprek met een terneergeslagen, ontmoedigde jongeman die Claudus heette. Deze jongen had erover gedacht zich van het leven te beroven, maar toen zijn gesprek met de schrijver uit Damascus was afgelopen, zei hij: ‘Ik zal het leven onder ogen zien als een man; ik heb er genoeg van om de lafaard uit te hangen. Ik zal naar mijn eigen mensen teruggaan en helemaal opnieuw beginnen.’ Kort daarop werd hij een enthousiast prediker van de leer der Cynici en nog later ging hij samenwerken met Petrus bij de verkondiging van het Christendom in Rome en Napels; na de dood van Petrus trok hij verder naar Spanje om het evangelie te prediken. Maar hij kwam nooit te weten dat de man die hem op Malta inspireerde, de Jezus was die hij later verkondigde als de Verlosser van de wereld.

130:8.2 In Syracuse brachten ze een volle week door. De vermeldenswaardige gebeurtenis tijdens hun verblijf hier was het geestelijke herstel van Ezra, de afvallige Jood die de herberg dreef waar Jezus en zijn metgezellen logeerden. Ezra kwam onder de bekoring van Jezus’ benadering en vroeg zijn hulp om weer tot het geloof van Israel te komen. Hij bracht zijn hopeloosheid tot uidrukking toen hij zei: ‘Ik wil een ware zoon van Abraham zijn, maar ik kan God niet vinden.’ Waarop Jezus zei: ‘Indien ge waarlijk God wilt vinden, dan is dat verlangen in zichzelf al het bewijs dat ge hem reeds gevonden hebt. Uw moeilijkheid is niet dat ge God niet kunt vinden, want de Vader heeft u al gevonden; uw moeilijkheid is eenvoudig dat ge God niet kent. Hebt ge niet gelezen in de profeet Jeremia: “Ge zult mij zoeken en mij vinden wanneer ge mij met uw ganse hart zult zoeken”? en zegt deze zelfde profeet ook niet: “En ik zal u een hart geven om mij te kennen dat ik de Heer ben, en ge zult tot mijn volk behoren, en ik zal uw God zijn”? En hebt ge ook niet in de Schrift gelezen waar staat: “Hij slaat de mensen gade, en indien iemand zal zeggen: Ik heb gezondigd en verwrongen hetgeen recht was, en het heeft mij geen goed gedaan, dan zal God de ziel van zulk een mens verlossen uit de duisternis en hij zal het licht zien”?’ En Ezra vond God tot voldoening van zijn ziel. Later bouwde deze Jood, samen met een welgestelde Griekse bekeerling, de eerste Christelijke kerk in Syracuse.

130:8.3 In Messina bleven ze slechts één dag, maar dat was lang genoeg om het leven te veranderen van een kleine jongen die fruit ventte. Jezus kocht vruchten van hem en voedde hem op zijn beurt met het brood des levens. De jongen vergat nooit meer de woorden van Jezus en de vriendelijke blik waarmee deze vergezeld gingen, toen hij zei, terwijl hij zijn hand op de schouder van de jongen legde: ‘Vaarwel mijn jongen, heb goede moed terwijl je opgroeit en een man wordt, en leer nadat je het lichaam hebt gevoed ook hoe je de ziel moet voeden. En mijn Vader in de hemel zal met je zijn en voor je uit gaan.’ De jongen werd een aanhanger van de godsdienst van Mithras en ging later over naar het Christelijke geloof.

130:8.4 Tenslotte bereikten zij Napels en voelden dat zij niet ver meer van Rome, hun einddoel, waren. Gonod had veel zaken af te handelen in Napels, en behalve wanneer Jezus nodig was als tolk, brachten hij en Ganid hun vrije tijd door met bezoeken en verkenningstochten in de stad. Ganid werd bedreven in het ontdekken van mensen die hulp nodig hadden. Ze troffen veel armoede aan in deze stad en gaven veel aalmoezen. Maar Ganid zou nooit de betekenis van Jezus’ woorden begrijpen toen hij een muntstuk aan een bedelaar had gegeven en weigerde stil te blijven staan en de man bemoedigend toe te spreken. Jezus zei: ‘Waarom woorden verspillen aan iemand die de betekenis van wat je zegt niet kan vatten? De geest van de Vader kan niet iemand onderrichten en redden die niet tot zoonschap in staat is.’ Wat Jezus bedoelde, was dat de man geen normaal verstand had, dat hij de capaciteit miste om gehoor te geven aan de leiding van de geest.

130:8.5 In Napels overkwam hun niets opmerkelijks. Jezus en de jongeman verkenden de stad grondig en verspreidden met hun glimlach opgewektheid bij honderden mannen, vrouwen en kinderen.

130:8.6 Van hier gingen ze naar Rome via Capua, waar ze drie dagen bleven. Over de Via Appia reisden ze lopend naast hun lastdieren verder naar Rome, want ze waren alledrie verlangend om deze meesteres van een wereldrijk en de grootste stad in de hele wereld te zien.