Het Urantia Boek

Verhandeling 148

Het opleiden van evangelisten in Betsaïda

148:0.1 VAN 3 mei tot 3 oktober, a.d. 28, verbleven Jezus en de groep der apostelen in het huis van Zebedeüs in Betsaïda. Gedurende deze gehele periode van vijf maanden van het droge seizoen was er een enorm kamp ingericht bij de oever van het meer, dichtbij het huis van Zebedeüs dat op grote schaal was uitgebouwd om het groeiende gezelschap van Jezus te kunnen huisvesten. De steeds wisselende bevolking van dit kamp aan het meer bestond uit zoekers naar waarheid, mensen die genezing zochten, en degenen die door nieuwgierigheid gedreven werden; het totale aantal schommelde tussen vijfhonderd en vijftienhonderd. Dit tentendorp stond onder de algemene supervisie van David Zebedeüs die werd bijgestaan door de tweelingbroers Alfeüs. Het kamp was een toonbeeld van orde en hygiëne, en van goed algemeen bestuur. De zieken van verschillende soorten werden apart gehouden en stonden onder het toezicht van een gelovige arts, een Syriër, Elman geheten.

148:0.2 In deze periode gingen de apostelen aldoor ten minste één dag per week vissen en verkochten dan hun vangst aan David ten behoeve van de voedselvoorziening van het kamp bij het meer. Het geld dat zij op deze manier ontvingen, werd overgedragen aan de groepskas. De twaalf mochten iedere maand een week doorbrengen bij hun familie of vrienden.

148:0.3 Terwijl Andreas belast bleef met de algemene leiding van de activiteiten van de apostelen, was de evangelistenschool geheel aan de zorg van Petrus toevertrouwd. ’s Morgens namen alle apostelen deel aan het onderricht van groepen evangelisten, en ’s middags gaven de leraren zowel als de leerlingen onderricht aan het volk. Vijf avonden per week, na de avondmaaltijd, gaven de apostelen vraag-en-antwoord lessen ten behoeve van de evangelisten. Eens per week had Jezus de leiding bij dit vragenuur en beantwoordde dan de vragen die van de voorgaande bijeenkomsten waren overgebleven.

148:0.4 Verscheidene duizenden kwamen en gingen gedurende de vijf maanden dat dit kamp werd gehouden. Er bevonden zich dikwijls belangstellenden uit alle delen van het Romeinse Rijk en uit de landen ten oosten van de Eufraat onder het gehoor. Dit was de langste periode dat de Meester op een vaste plaats en in een goedgeorganiseerd verband kon onderrichten. De naaste familie van Jezus bracht het grootste deel van deze tijd door in Nazaret of Kana.

148:0.5 Het kamp werd niet geleid als een gemeenschap met gemeenschappelijke belangen, zoals de apostolische familie. David Zebedeüs bestuurde dit grote tentendorp als een zichzelf bekostigende onderneming, niettegenstaande het feit dat er nooit iemand werd afgewezen. Dit steeds wisselende kamp was een onontbeerlijk aspect van Petrus’ opleidingsschool voor evangelisten.

1. Een nieuwe school voor profeten

148:1.1 Petrus, Jakobus, en Andreas vormden samen het comité dat door Jezus was aangesteld om te beslissen over de toelating van degenen die zich bij de school voor evangelisten aanmeldden. Alle rassen en nationaliteiten van de Romeinse wereld en van het Oosten zover als India, waren vertegenwoordigd onder de studenten van deze nieuwe profetenschool. Deze scholing werd gegeven op de basis van leren en doen. Wat de studenten ’s morgens leerden, onderwezen zij gedurende de middag aan de mensen die bijeenkwamen aan de oever van het meer. Na de avondmaaltijd bespraken zij op informele wijze zowel wat zij ’s morgens hadden geleerd als wat zij ’s middags hadden onderricht.

148:1.2 Iedere apostolische leraar onderwees naar eigen inzicht het evangelie van het koninkrijk. Er werden geen pogingen gedaan om precies hetzelfde onderricht te geven; er was geen gestandaardiseerde of dogmatische formulering van theologische leerstellingen. Ofschoon zij allen dezelfde waarheid leerden, sprak iedere apostel over zijn eigen persoonlijke interpretatie van de leer van de Meester. En Jezus ondersteunde deze presentatie van de verscheidenheid van hun persoonlijke ervaring met de dingen van het koninkrijk, en harmoniseerde en coördineerde aldoor deze vele uiteenlopende opvattingen van het evangelie tijdens zijn wekelijkse vragenuur. Niettegenstaande deze hoge graad van persoonlijke vrijheid in zaken van onderricht, domineerde Simon Petrus wel de theologie van de school van evangelisten. Na Petrus oefende Jakobus Zebedeüs de grootste persoonlijke invloed uit.

148:1.3 De meer dan honderd evangelisten die gedurende deze vijf maanden bij het meer werden opgeleid, vormden het materiaal waaruit (behalve Abner en de apostelen van Johannes) later de zeventig leraren en predikers van het evangelie werden gekozen. De school der evangelisten had niet alles in dezelfde mate gemeen, zoals de twaalf.

148:1.4 Ofschoon deze evangelisten het evangelie onderrichtten en predikten, doopten zij de gelovigen niet totdat zij later door Jezus werden ingezegend en aangesteld als de zeventig boodschappers van het koninkrijk. Van het grote aantal personen dat tijdens de dramatische gebeurtenis bij zonsondergang in deze zelfde plaats genezen was, werden maar zeven aangetroffen onder deze leerling-evangelisten. De zoon van de edelman uit Kafarnaüm was een van degenen die in de school van Petrus werden opgeleid voor de evangeliedienst.

2. Het ziekenhuis in Betsaïda

148:2.1 In samenhang met het kamp bij het meer organiseerde en leidde Elman, de Syrische arts, bijgestaan door een korps van vijfentwintig jonge vrouwen en twaalf mannen, vier maanden lang een verpleeginrichting, die beschouwd dient te worden als het eerste ziekenhuis van het koninkrijk. In deze verpleeginrichting, een eindje ten zuiden van het hoofddorp van tenten, behandelden zij de zieken volgens alle bekende materiële methoden, maar ook door de geestelijke praktijken van gebed en geloofsbemoediging. Jezus bezocht de zieken in dit kamp ten minste driemaal per week en had met iedere lijdende persoonlijk contact. Voorzover wij weten, vonden er geen wonderen van bovennatuurlijke genezing plaats onder de duizend lijders en zieken, die in een betere gezondheidstoestand of genezen dit ziekenhuis weer verlieten. De overgrote meerderheid echter van de mensen die hier baat gevonden hadden, bleef verkondigen dat Jezus hen had genezen.

148:2.2 Vele genezingen die door Jezus werden bewerkstelligd in zijn hulpbetoon aan de patiënten van Elman leken inderdaad veel op het verrichten van wonderen, doch ons werd te kennen gegeven dat het alleen de transformaties van het bewustzijn en de geest waren, die kunnen plaatsvinden in de ervaring van mensen die vol verwachting zijn en bij wie het geloof een overheersende plaats inneemt, wanneer zij onder de rechtstreekse, inspirerende invloed staan van een sterke, positieve en weldadige persoonlijkheid, wiens bijstand vrees uitbant en bezorgdheid doet verdwijnen.

148:2.3 Elman en zijn medewerkers trachtten deze zieken de waarheid te leren inzake het ‘bezeten zijn door boze geesten’, maar zij slaagden daar niet erg in. Het geloof dat lichamelijke ziekten en mentale stoornissen veroorzaakt konden worden door de inwoning van een zogenaamde onreine geest in het bewustzijn of het lichaam van de lijder was welhaast universeel.

148:2.4 In elk contact met de zieken en lijdenden nam Jezus, wat betreft de techniek van behandeling van ziekte of de openbaring van de onbekende oorzaken daarvan, de instructies in acht die zijn Paradijs-broeder Immanuel hem had gegeven voordat hij aan de onderneming van de Urantia-incarnatie was begonnen. Desalniettemin leerden degenen die de zieken verzorgden vele nuttige lessen door te kijken hoe Jezus het geloof en het vertrouwen van de zieken en lijdenden inspireerde.

148:2.5 Het kamp werd opgeheven kort voordat het seizoen aanbrak waarin verkoudheden en koortsen toenemen.

3. De zaken van de Vader

148:3.1 In deze periode leidde Jezus nog geen twaalf openbare diensten in het kamp en sprak hij slechts één keer in de synagoge van Kafarnaüm, op de een na laatste Sabbat voordat men met de pas opgeleide evangelisten vertrok om aan de tweede openbare prediktocht in Galilea te beginnen.

148:3.2 De Meester was sedert zijn doop niet meer zoveel alleen geweest als tijdens deze periode van het opleidingskamp voor evangelisten te Betsaïda. Wanneer een van de apostelen Jezus durfde vragen waarom hij zo dikwijls niet bij hen was, antwoordde hij onveranderlijk dat hij bezig was met ‘de zaken van de Vader.’

148:3.3 Tijdens deze perioden van afwezigheid werd Jezus slechts door twee van zijn apostelen vergezeld. Hij had Petrus, Jakobus en Johannes tijdelijk ontheven van hun aanstelling als zijn persoonlijke metgezellen, zodat ook zij konden deelnemen aan het werk van de opleiding van de nieuwe kandidaat-evangelisten, meer dan honderd in getal. Wanneer de Meester de heuvels in wilde gaan voor de zaken van de Vader, riep hij gewoonlijk de twee apostelen die op dat moment vrij waren, om hem te vergezellen. Op deze wijze kreeg ieder van de twaalf de gelegenheid tot innige omgang en nauw contact met Jezus.

148:3.4 Het is ons niet geopenbaard ten behoeve van dit verslag, maar wij zijn tot de gevolgtrekking gekomen dat de Meester gedurende deze eenzame uren in de heuvels vaak in rechtstreekse verbinding stond met velen van de voornaamste bestuurders van de zaken van zijn universum om hen aanwijzingen te geven. Reeds sinds zijn doop was deze geïncarneerde Soeverein van ons universum steeds bewuster actief leiding gaan geven aan bepaalde fasen van het beleid in het universum. Wij zijn altijd van mening geweest dat hij gedurende deze weken van verminderde participatie in de zaken van de aarde, op een wijze die niet geopenbaard werd aan zijn naaste metgezellen, bezig was leiding te geven aan de hoge geest-wezens die belast waren met de gang van zaken van dit ontzaglijke universum, en dat de mens Jezus zulke activiteiten van zijn kant verkoos te omschrijven als ‘het bezig zijn met de zaken van zijn Vader.’

148:3.5 Vele malen, wanneer Jezus urenlang alleen was, maar met twee van zijn apostelen in de nabijheid, zagen dezen zijn gelaatstrekken snelle, veelsoortige veranderingen ondergaan, ofschoon zij hem geen woorden hoorden spreken. Evenmin zagen zij enige zichtbare manifestatie van hemelse wezens die met hun Meester in communicatie waren, zoals enkelen van hen bij een latere gelegenheid wel zouden zien.

4. Kwaad, zonde en ongerechtigheid

148:4.1 Het was de gewoonte van Jezus zich twee avonden per week, in een afgeschermde, beschutte hoek van de tuin van Zebedeüs, speciaal te onderhouden met mensen die hem wilden spreken. Tijdens een van deze privé-avondgesprekken stelde Tomas de volgende vraag aan de Meester: ‘Waarom is het noodzakelijk voor de mensen om uit de geest geboren te worden om het koninkrijk binnen te gaan? Is wedergeboorte noodzakelijk om te ontkomen aan de macht van de boze? Meester, wat is het kwaad?’ Toen Jezus deze vragen hoorde, zei hij tegen Tomas:

148:4.2 ‘Maak niet de fout dat je het kwaad, het boze, verwart met de boze, of juister, de ongerechtige. Degene die jij de boze noemt, is de zoon van eigenliefde, de hoge bestuurder die welbewust en opzettelijk is opgestaan tegen het bewind van mijn Vader en zijn getrouwe Zonen. Maar deze zondige rebellen heb ik reeds overwonnen. Maak je een helder beeld van deze verschillende soorten geesteshouding jegens de Vader en zijn universum. Vergeet nooit de volgende wetten van relatie tot de wil van de Vader:

148:4.3 ‘Kwaad is de onbewuste of onbedoelde overtreding van de goddelijke wet, de wil van de Vader. Kwaad is evenzo de maat van de onvolmaaktheid van gehoorzaamheid aan de wil van de Vader.

148:4.4 ‘Zonde is de welbewuste en opzettelijke overtreding van de goddelijke wet, de wil van de Vader. Zonde is de maat van onbereidheid om goddelijk geleid te worden en geestelijke aanwijzingen op te volgen.

148:4.5 ‘Ongerechtigheid is de moedwillige, vastbesloten en hardnekkig volgehouden overtreding van de goddelijke wet, de wil van de Vader. Ongerechtigheid is de maat van de voortdurende verwerping van het liefdevolle plan van de Vader voor de overleving van de persoonlijkheid, en van het barmhartige dienstbetoon van redding van de Zonen.

148:4.6 ‘Van nature, vóór de wedergeboorte uit de geest, is de sterfelijke mens onderhevig aan aangeboren slechte neigingen, maar zulke natuurlijke onvolmaaktheden in zijn gedrag zijn noch zonde, noch ongerechtigheid. De sterfelijke mens is nog maar net begonnen aan zijn lange weg omhoog naar de volmaaktheid van de Vader in het Paradijs. Het is niet zondig om onvolmaakt te zijn of slechts gedeeltelijk bedeeld met natuurlijke gaven. De mens is inderdaad onderhevig aan kwaad, maar hij is in geen enkel opzicht het kind van de boze, tenzij hij welbewust en opzettelijk de paden der zonde en het leven van ongerechtigheid heeft gekozen. Het kwaad is inherent aan de natuurlijke orde van deze wereld, maar zonde is een houding van bewuste rebellie, die naar deze wereld is gebracht door hen die vanuit geestelijk licht in diepe duisternis zijn gevallen.

148:4.7 ‘Je bent in de war geraakt, Tomas, door de leerstellingen van de Grieken en de dwalingen van de Perzen. Je begrijpt de betrekkingen tussen slechtheid en zonde niet, omdat je denkt dat de mensheid op aarde is begonnen met een volmaakte Adam en door de zonde snel is gedegenereerd tot ’s mensen huidige betreurenswaardige staat. Maar waarom weiger je de betekenis te begrijpen van hetgeen geschreven staat, waar wordt onthuld hoe Kaïn, de zoon van Adam, naar het land van Nod trok en daar een vrouw vond? En waarom weiger je de betekenis te interpreteren van hetgeen geschreven staat, dat de zonen van God vrouwen voor zichzelf vonden onder de dochters der mensen?

148:4.8 ’De mensen zijn inderdaad van nature slecht, maar niet noodzakelijkerwijs zondig. De nieuwe geboorte – de doop van de de geest – is van wezenlijk belang om van de slechtheid verlost te worden en noodzakelijk om het koninkrijk des hemels binnen te gaan, maar niets hiervan doet afbreuk aan het feit dat de mens de zoon van God is. En evenmin betekent deze aangeboren aanwezigheid van het potentiële kwaad dat de mens op de een of andere geheimzinnige wijze vervreemd is van de Vader in de hemel, zodat hij als een vreemdeling, een buitenstaander of stiefkind, moet trachten wettelijk geadopteerd te worden door de Vader. Al zulke denkbeelden worden in de eerste plaats geboren uit je verkeerd begrijpen van de Vader, en in de tweede plaats, uit je onwetendheid inzake de oorsprong, natuur, en bestemming van de mens.

148:4.9 ‘De Grieken en anderen hebben je geleerd dat de mens gestadig afdaalt van goddelijke volmaaktheid naar vergetelheid of vernietiging; ik ben gekomen om te laten zien dat de mens, door het koninkrijk binnen te gaan, vast en zeker opklimt tot God en tot goddelijke volmaaktheid. Ieder wezen dat op enigerlei wijze niet aan de goddelijke en geestelijke idealen van de wil van de eeuwige Vader beantwoordt, is potentieel slecht, maar zo’n wezen is in geen enkel opzicht zondig, en nog veel minder ongerechtig.

148:4.10 ‘Tomas, heb je hierover ook niet in de Schrift gelezen, waar geschreven staat: “Gij zijt de kinderen van de Heer uw God.” “Ik zal zijn Vader zijn en hij zal mijn zoon zijn.” “Ik heb hem uitverkoren om mijn zoon te zijn – ik zal zijn Vader zijn.” “Breng mijn zonen van verre en mijn dochters van de einden der aarde; ja ieder die naar mijn naam genoemd wordt, want ik heb hen geschapen tot mijn heerlijkheid.” “Gij zijt de zonen van de levende God.” “Zij die de geest van God hebben, zijn inderdaad de zonen van God.” Zoals er een materieel deel van de menselijke vader in zijn natuurlijke kind aanwezig is, zo is er ook een geestelijk deel van de hemelse Vader in iedere geloofszoon van het koninkrijk.’

148:4.11 Dit alles en nog veel meer zei Jezus tot Tomas, en veel ervan werd door de apostel begrepen, ofschoon Jezus hem vermaande ‘niet met de anderen over deze zaken te spreken totdat ik zal zijn teruggekeerd tot de Vader.’ En Tomas maakte geen gewag van dit onderhoud totdat de Meester van deze wereld was heengegaan.

5. Het doel van bezoeking

148:5.1 Tijdens een ander privé-gesprek in de tuin vroeg Natanael aan Jezus: ‘Meester, hoewel ik begin te begrijpen waarom ge het genezingswerk niet zomaar wilt doen zonder onderscheid te maken, kan ik nog maar steeds niet begrijpen waarom de liefhebbende Vader in de hemel toestaat dat zovelen van zijn kinderen op aarde lijden onder zoveel bezoekingen.’ De Meester antwoordde Natanael met de volgende woorden:

148:5.2 ‘Natanael, jij, met vele anderen, bent zo verward omdat je niet begrijpt hoe het mogelijk is dat de natuurlijke orde van deze wereld zovele malen is verstoord door de zondige avonturen van bepaalde opstandigen die verraad pleegden aan de wil van de Vader. En ik ben gekomen om een aanvang te maken met het in orde brengen van deze zaken. Maar het zal vele eeuwen vergen om dit deel van het universum weer op de oude paden te brengen, en zo de mensenkinderen te bevrijden van de extra lasten van zonde en rebellie. De aanwezigheid van het kwaad is op zichzelf reeds een voldoende toets voor de opklimming van de mens – zonde is niet onontbeerlijk voor de overleving.

148:5.3 ‘Maar, zoon, je moet weten dat de Vader niet opzettelijk bezoekingen over zijn kinderen brengt. De mens brengt onnodige bezoekingen over zich heen doordat hij hardnekkig weigert de betere paden van de goddelijke wil te bewandelen. Bezoeking is potentieel in het kwaad, maar veel rampspoed is teweeggebracht door zonde en ongerechtigheid. Veel ongewone gebeurtenissen hebben zich op deze wereld afgespeeld, en het is niet verwonderlijk dat alle mensen die nadenken, verbijsterd staan over de taferelen van lijden en rampspoed die zij zien. Maar van één ding kun je zeker zijn: de Vader zendt geen bezoekingen als willekeurige straf voor overtredingen. De onvolmaaktheden en handicaps van het kwaad zijn inherent daaraan; straf voor zonde is onontkoombaar; de vernietigende gevolgen van ongerechtigheid zijn onafwendbaar. De mens moet de beproevingen die het natuurlijk gevolg zijn van het leven dat hij verkiest te leiden, niet aan God wijten, en ook moet de mens niet klagen over de ervaringen die deel uitmaken van het leven zoals dat op deze wereld wordt geleid. Het is de wil van de Vader dat de sterfelijke mens volhardend en consequent werkt aan de verbetering van zijn staat op aarde. Intelligente inspanning zou de mens in staat stellen veel van zijn aardse ellende te boven te komen.

148:5.4 ‘Natanael, het is onze missie om de mensen te helpen hun geestelijke problemen op te lossen en op deze wijze hun denken te stimuleren, zodat zij beter voorbereid en geïnspireerd worden om hun veelvoudige materiële problemen op te lossen. Je verwarring door het lezen van de Schrift is mij niet onbekend. Al te dikwijls heeft men de neiging gehad om God de verantwoordelijkheid toe te schuiven voor alles wat de onwetende mens niet kan begrijpen. De Vader is niet persoonlijk verantwoordelijk voor alles wat jij niet kunt begrijpen. Twijfel niet aan de liefde van de Vader, alleen maar omdat een of andere rechtmatige, wijze wet die hij heeft ingesteld, toevallig bezoekingen over je brengt omdat je in onschuld of opzettelijk zo’n goddelijke ordinantie hebt overtreden.

148:5.5 ‘Maar, Natanael, er staat veel in de Schrift dat je tot lering had kunnen strekken als je maar met onderscheidingsvermogen had gelezen. Herinner je je niet dat er geschreven staat: “Mijn zoon, veracht niet de kastijding des Heren; wordt ook zijn terechtwijzingen niet moede, want dien de Heer liefheeft, wijst hij terecht, evenals de vader de zoon terechtwijst in wie hij een welbehagen heeft.” “De Heer verdrukt de mensenkinderen niet van harte.” “Voordat ik bezocht werd, dwaalde ik af, maar nu houd ik mij aan de wet. Bezoeking was goed voor mij, opdat ik de goddelijke inzettingen zou leren.” “Ik ken uw smarten. De eeuwige God is uw toevlucht, terwijl onder u de eeuwige armen zijn.” “De Heer is ook een toevlucht voor de verdrukten, een rustige haven in tijden van beroering.” “De Heer zal hem sterken op het bed van bezoeking; de Heer zal de zieken niet vergeten.” “Zoals een Vader medelijden toont met zijn kinderen, zo toont de Heer mededogen met hen die hem vrezen. Hij kent uw lichaam, hij vergeet niet dat gij stof zijt.” “Hij heelt de gebrokenen van hart en verbindt hun wonden.” “Hij is de hoop van de arme, de sterkte van de behoeftige in diens ellende, een toevlucht voor de storm, en een schaduw voor de verzengende hitte.” “Hij geeft kracht aan de verzwakte, en bij hen die krachteloos zijn doet hij de sterkte toenemen.” “Een geknakt riet zal hij niet breken, en de kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven.” “Wanneer gij door de wateren van bezoeking gaat, zal ik met u zijn, en wanneer de rivieren van tegenspoed u overstromen, zal ik u niet in de steek laten.” “Hij heeft mij gezonden om de gebrokenen van hart te verbinden, om vrijheid te verkondigen aan de gevangenen, en om allen die treuren te vertroosten.” “Er schuilt terechtwijzing in het lijden: bezoeking komt niet voort uit het stof.”’

6. Het verkeerde begrip van lijden —
De verhandeling over Job

148:6.1 Diezelfde avond in Betsaïda vroeg ook Johannes aan Jezus waarom zoveel op het oog onschuldige mensen lijden aan zoveel ziekten en zoveel bezoekingen ondergaan. In antwoord op de vragen van Johannes zei de Meester onder meer:

148:6.2 ‘Zoon, je begrijpt de betekenis van tegenspoed niet en evenmin de missie van lijden. Heb je het meesterwerk van de Semitische literatuur niet gelezen – het verhaal in de Schrift over de bezoekingen van Job? Herinner je je niet hoe deze prachtige parabel begint met de opsomming van de materiële welvaart van de dienstknecht van de Heer? Je herinnert je wel hoe Job gezegend was met kinderen, rijkdom, aanzien, positie, gezondheid, en met alle andere dingen die de mensen van waarde achten in het leven van deze wereld. Volgens de aloude leer van de kinderen Abrahams vormde zulke materiële welvaart een afdoend bewijs van Gods gunst. Maar zulke materiële welvaart en wereldlijke voorspoed wijzen niet op gunst bij God. Mijn Vader in de hemel heeft de armen even lief als de rijken; hij kent geen aanzien des persoons.

148:6.3 ‘Ofschoon de overtreding van de goddelijke wet vroeg of laat gevolgd wordt door de oogst van straf, ofschoon de mensen uiteindelijk zeker oogsten wat zij zaaien, moet ik je toch zeggen dat het lijden van de mens niet altijd een straf is voor zonde die daaraan is voorafgegaan. Noch Job, noch zijn vrienden, vonden de juiste oplossing voor hun verbijsterende problemen. En met de verlichting die jij nu hebt, zou je noch aan Satan noch aan God de rol toedichten die zij in deze uitzonderlijke parabel spelen. Ofschoon Job door zijn lijden niet de oplossing vond voor zijn intellectuele en filosofische moeilijkheden, behaalde hij toch grote overwinningen: juist toen hij geconfronteerd werd met de ineenstorting van zijn theologische verdedigingswerken, verhief hij zich tot die geestelijke hoogten waar hij in oprechtheid kon zeggen: “Ik verafschuw mijzelf”; en toen werd hem de verlossing geschonken van een visioen van God. Zo klom Job, zelfs al begreep hij zijn lijden verkeerd, op tot het bovenmenselijke niveau van moreel begrip en geestelijk inzicht. Wanneer de lijdende dienstknecht een gezicht op God bemachtigt, volgt er een zielevrede die alle menselijk begrip te boven gaat.

148:6.4 ‘De eerste van Jobs vrienden, Elifaz, riep de lijder op om in zijn bezoekingen dezelfde kracht te tonen die hij anderen had voorgehouden in de dagen toen het hem nog goed ging. Deze trooster, die geen ware trooster was, sprak: “Vertrouw op uw godsdienst, Job; denk eraan dat de bozen lijden en niet de rechtvaardigen. Ge moet deze straf verdiend hebben, anders zoudt ge niet zo bezocht worden. Ge weet heel goed dat niemand in Gods ogen rechtvaardig kan zijn. Ge weet dat het de bozen nimmer werkelijk goed gaat. Hoe dan ook, de mens schijnt voorbestemd te zijn voor moeilijkheden, en misschien kastijdt de Heer u alleen maar om uw eigen bestwil.” Geen wonder dat de arme Job geen troost kon putten uit zulk een interpretatie van het probleem van het menselijk lijden.

148:6.5 ‘De raad van zijn tweede vriend, Bildad, was echter nog deprimerender, ondanks de juistheid ervan volgens de toen gangbare theologie. Bildad sprak: “God kan niet onrechtvaardig zijn. Uw kinderen moeten zondaars geweest zijn, want zij zijn omgekomen; ge moet in dwaling verkeren, anders zoudt ge niet zo bezocht worden. En als ge werkelijk rechtvaardig zijt, zal God u zeker verlossen uit uw bezoekingen. Uit de geschiedenis van Gods handelen met de mens dient ge te leren dat de Almachtige slechts de bozen vernietigt.”

148:6.6 ‘En je herinnert je dat Job zijn vrienden dan ten antwoord geeft: ’Ik weet maar al te goed dat God mijn roep om hulp niet hoort. Hoe kan God rechtvaardig zijn en tegelijk zo totaal geen acht slaan op mijn onschuld? Ik merk nu dat ik geen genoegdoening kan verkrijgen door de Almachtige aan te roepen. Kunt ge dan niet zien dat God toelaat dat de goeden worden vervolgd door de bozen? En als de mens zo zwak is, wat voor kans heeft hij dan op consideratie van de zijde van een almachtige God? God heeft mij gemaakt zoals ik ben, en wanneer hij zich zo tegen mij keert, kan ik mij niet verdedigen. En waarom heeft God mij ooit geschapen, alleen maar om op deze ellendige manier te lijden?”

148:6.7 ‘En wie kan de houding van Job wraken, gezien de raad van zijn vrienden en de onjuiste ideeën over God die zijn eigen denken beheersten? Zie je niet dat Job verlangde naar een menselijke God, dat hij ernaar hunkerde om zich te onderhouden met een goddelijk Wezen dat ’s mensen sterfelijke staat kent, en begrijpt dat de rechtvaardige dikwijls in onschuld moet lijden, als een onderdeel van dit eerste leven van de lange opklimming naar het Paradijs? Het is om deze reden dat de Zoon des Mensen is uitgegaan van de Vader om zulk een leven in het vlees te leiden, dat hij in staat zal zijn om allen te troosten en bij te staan op wie van nu af een beroep moet worden gedaan om de bezoekingen van Job te verduren. ‘Jobs derde vriend, Zofar, sprak daarna woorden die nog minder troost boden, toen hij zei:

148:6.8 “Gij zijt dwaas er aanspraak op te maken dat ge rechtvaardig zijt, gezien het feit dat ge zo bezocht wordt. Doch ik geef toe dat het onmogelijk is Gods wegen te begrijpen. Misschien heeft al uw ellende een verborgen bedoeling.” En toen Job naar al zijn drie vrienden geluisterd had, deed hij een rechtstreeks beroep op God om hulp, onder aanvoering van het feit dat “de mens, die uit een vrouw is geboren, kort van dagen en vol verdriet is.”

148:6.9 ‘Daarna begon de tweede zitting met zijn vrienden. Elifaz werd strenger, beschuldigender en sarcastischer. Bildad raakte verontwaardigd over Jobs minachting voor zijn vrienden. Zofar herhaalde zijn zwartgallige advies. Job had intussen een afkeer van zijn vrienden gekregen en deed opnieuw een beroep op God, en nu deed hij een beroep op een rechtvaardige God, in tegenstelling tot de onrechtvaardige God die belichaamd was in de filosofie van zijn vrienden en die zelfs in zijn eigen religieuze instelling een plaats had gevonden. De volgende stap die Job deed, was dat hij zijn toevlucht nam tot de vertroosting van een toekomstig leven, waarin de onbillijkheden van het sterfelijke bestaan wellicht op rechtvaardiger wijze worden rechtgezet. Omdat hij er niet in slaagt hulp te vinden bij mensen, wordt Job naar God gedreven. Dan volgt de grote worsteling in zijn hart tussen geloof en twijfel. Ten laatste begint de lijdende mens het licht des levens te zien; zijn gekwelde ziel klimt op naar nieuwe hoogten van hoop en moed; zijn lijden moge doorgaan, hij moge zelfs sterven, maar zijn verlichte ziel slaakt nu de triomfkreet, “Mijn Verdediger leeft!”

148:6.10 ‘Job had volkomen gelijk toen hij de leer betwistte dat God de kinderen slaat om de ouders te straffen. Job was steeds bereid om toe te geven dat God rechtvaardig is, maar hij verlangde naar een openbaring van het persoonlijk karakter van de Eeuwige, waardoor zijn ziel zou worden bevredigd. En dit is onze zending op aarde. De lijdende sterveling zal niet meer de troost ontzegd worden van het kennen van de liefde van God en het verstaan van de barmhartigheid van de Vader in de hemel. Alhoewel het spreken van God vanuit de wervelstorm een majesteitelijk begrip was voor de tijd waarin het tot uitdrukking kwam, heb jij al geleerd dat de Vader zich niet op zulk een wijze openbaart, maar veeleer dat hij binnen in het menselijk hart spreekt als een stille, zachte stem die zegt: “Dit is de weg, bewandel die.” Begrijp je niet dat God in je woont, dat hij geworden is wat jij bent, zodat hij jou moge maken wat hij is!’

148:6.11 Daarna deed Jezus deze laatste uitspraak: ‘De Vader in de hemel bezoekt de mensenkinderen niet opzettelijk. De mens lijdt, ten eerste, onder de ongevallen in de tijd en de onvolmaaktheden van het kwaad van een onrijp lichamelijk bestaan. Vervolgens lijdt hij onder de onverbiddelijke gevolgen van zonde – de overtreding van de wetten van het leven en het licht. En ten slotte lijdt hij doordat hij de oogst binnenhaalt van zijn eigen ongerechtige volharding in de rebellie tegen de rechtvaardige regering van de hemel op aarde. Maar ’s mensen ellende is niet een persoonlijk bedoelde bezoeking van het goddelijk oordeel. De mens kan, en zal veel doen om zijn lijden in de tijd te verlichten. Maar bevrijd je zelf voor eens en altijd van het bijgeloof dat God de mens bezoekt in opdracht van de boze. Bestudeer het Boek van Job en je zult ontdekken hoeveel verkeerde ideeën over God zelfs goede mensen er in alle eerlijkheid op na kunnen houden, en merk dan op hoe zelfs de pijnlijk gekwelde Job de God van vertroosting en behoud vond, in weerwil van deze dwaalleringen. Ten slotte drong zijn geloof door de wolken van het lijden heen om het licht des levens te aanschouwen dat van de Vader uitstroomt als genezende barmhartigheid en eeuwige rechtvaardigheid.’

148:6.12 Johannes overdacht deze woorden vele dagen lang in zijn hart. Zijn gehele latere leven werd merkbaar veranderd door dit gesprek met de Meester in de tuin, en later droeg hij er veel toe bij dat de andere apostelen hun opvattingen ten aanzien van de oorsprong, de natuur en de bedoeling van de gewone menselijke beproevingen wijzigden. Maar Johannes heeft nooit over dit onderhoud gesproken totdat de Meester was heengegaan.

7. De man met de verschrompelde hand

148:7.1 De een na laatste Sabbat voor het vertrek van de apostelen en het nieuwe korps der evangelisten om aan de tweede prediktocht door Galilea te beginnen, sprak Jezus in de synagoge van Kafarnaüm over de ‘Vreugden van een rechtschapen leven’. Toen Jezus zijn toespraak had beëindigd, werd hij omringd door een grote groep mensen die genezing zocht: verminkten, kreupelen, zieken en beproefden. Temidden van deze groep bevonden zich ook de apostelen, velen van de nieuwe evangelisten, en de spionnen van de Farizeeën uit Jeruzalem. Men kon er zeker van zijn dat Jezus overal waar hij heenging (behalve wanneer hij in de heuvels was voor de zaken van zijn Vader) door de zes spionnen uit Jeruzalem werd gevolgd.

148:7.2 Terwijl Jezus met de mensen stond te praten, zette de leider van de spionerende Farizeeën een man met een verschrompelde hand ertoe aan om Jezus te benaderen en hem te vragen of het wettig zou zijn genezen te worden op de Sabbatdag, of dat hij op een andere dag hulp zou komen vragen. Toen Jezus de man zag, zijn woorden aanhoorde, en merkte dat hij door de Farizeeën was gestuurd, zei hij: ‘Kom naar voren en ik zal u iets vragen. Wanneer ge een schaap zoudt hebben dat op de Sabbatdag in een kuil zou vallen, zoudt ge u dan bukken, het vastpakken en het eruit trekken? Is het wettig zoiets op de Sabbatdag te doen?’ En de man antwoordde: ‘Ja Meester, het zou wettig zijn zoiets goeds op de Sabbatdag te doen.’ Daarop zei Jezus, waarbij hij zich tot hen allen richtte: ‘Ik weet waarom ge deze man naar mij toegestuurd hebt. U zoudt een grond vinden om mij te kunnen beschuldigingen, indien ge mij ertoe zoudt kunnen verleiden barmhartigheid te bewijzen op de Sabbatdag. In stilte stemde u er allen mee in dat het wettig zou zijn om het ongelukkige schaap uit de kuil te trekken, zelfs op de Sabbat, en ik roep u tot getuigen dat het wettig is om goedertierenheid te betonen op de Sabbatdag, niet alleen jegens dieren, maar ook jegens mensen. Hoeveel waardevoller is een mens niet dan een schaap! Ik verkondig u dat het wettig is om op de Sabbatdag goed te doen aan de mensen.’ Terwijl zij allen zwijgend voor hem stonden, zei Jezus, zich wendend tot de man met de verschrompelde hand: ‘Ga staan, hier naast mij, zodat allen u kunnen zien. En opdat ge nu moogt weten dat het de wil van mijn Vader is dat ge goed doet op de Sabbatdag, verzoek ik u, indien ge het geloof hebt om genezen te worden, uw hand uit te steken.’

148:7.3 En terwijl de man zijn verschrompelde hand uitstak, werd deze gezondgemaakt. De mensen wilden zich op de Farizeeën storten, doch Jezus gebood hen hun kalmte te bewaren met de woorden: ‘Ik heb u zojuist gezegd dat het wettig is om goed te doen op de Sabbat, om leven te redden, maar ik heb u niet opgedragen om letsel toe te brengen en toe te geven aan de begeerte om te doden.’ De vertoornde Farizeeën gingen heen, en ondanks dat het de Sabbat was, reisden ze met spoed naar Tiberias en beraadslaagden daar met Herodes, waarbij zij uit alle macht trachtten deze tegen Jezus in te nemen, zodat zij zich van de Herodianen konden verzekeren als bondgenoten. Maar Herodes weigerde maatregelen te nemen tegen Jezus, en adviseerde hen hun klachten in Jeruzalem aanhangig te maken.

148:7.4 Dit is het eerste geval van een wonder dat door Jezus werd verricht in antwoord op de uitdaging van zijn vijanden. En de Meester verrichtte dit zogenaamde wonder niet als een demonstratie van zijn genezingskracht, maar als een doeltreffend protest tegen het feit dat de Sabbatsrust van de godsdienst tot een ware slavernij werd gemaakt van zinloze beperkingen voor de gehele mensheid. Deze man nam zijn werk als steenhouwer weer op en hij bewees te behoren tot degenen wier genezing gevolgd werd door een leven van dankbaarheid en rechtschapenheid.

8. De laatste week in Betsaïda

148:8.1 In de laatste week van het verblijf te Betsaïda ontstond er grote verdeeldheid onder de spionnen uit Jeruzalem inzake hun houding jegens Jezus en zijn onderricht. Drie van deze Farizeeën waren geweldig onder de indruk gekomen van wat zij hadden gezien en gehoord. In Jeruzalem, intussen, omhelsde Abraham, een jong, invloedrijk lid van het Sanhedrin, openlijk de leer van Jezus en werd door Abner in het badwater Siloam gedoopt. Heel Jeruzalem was in rep en roer door deze gebeurtenis, en direct werden er boodschappers naar Betsaïda gezonden om de zes spionerende Farizeeën terug te roepen.

148:8.2 De Griekse wijsgeer die op de vorige tocht door Galilea voor het koninkrijk was gewonnen, kwam terug in gezelschap van zekere rijke Joden uit Alexandrië, en opnieuw nodigden zij Jezus uit naar hun stad te komen om een school op te richten voor filosofie en religie samen met een verpleeginrichting voor zieken. Maar Jezus sloeg de uitnodiging op hoffelijke wijze af.

148:8.3 Omstreeks deze tijd arriveerde in het kamp te Betsaïda een trance-profeet uit Bagdad, een zekere Kirmet. Deze vermeende profeet had vreemde visioenen wanneer hij in trance was, en fantastische dromen wanneer hij in zijn slaap gestoord werd. Hij veroorzaakte aanzienlijke opschudding in het kamp, en Simon Zelotes voelde er veel voor om deze zichzelf misleidende komediant tamelijk hardhandig aan te pakken, doch Jezus kwam tussenbeide en gaf hem voor een paar dagen volledige vrijheid van handelen. Allen die zijn prediking aanhoorden, zagen spoedig in dat zijn leer niet deugdelijk was, gemeten naar het evangelie van het koninkrijk. Hij keerde na korte tijd naar Bagdad terug en nam slechts een half dozijn onevenwichtige, grillige zielen mee. Maar voordat Jezus tussenbeide kwam ten behoeve van de profeet uit Bagdad, had David Zebedeüs, geholpen door een comité dat hij zelf had aangewezen, Kirmet het meer op genomen, en hem, nadat hij hem herhaalde malen onder water had geduwd, geadviseerd te vertrekken – om voor zichzelf een kamp te gaan organiseren en opbouwen.

148:8.4 Deze zelfde dag werd Bet-Marion, een vrouw uit Fenicië, zo fanatiek dat ze buiten zinnen raakte, en toen ze bijna was verdronken doordat ze op het water probeerde te wandelen, werd ze door haar vrienden naar huis gestuurd.

148:8.5 De nieuwe bekeerling in Jeruzalem, Abraham de Farizeeër, schonk al zijn aardse goederen aan de kas van de apostelen, en voornamelijk deze bijdrage maakte het mogelijk dat de honderd nieuw opgeleide evangelisten onmiddellijk konden worden uitgezonden. Andreas had reeds aangekondigd dat het kamp gesloten zou worden, en iedereen maakte zich gereed om ofwel naar huis te gaan, ofwel de evangelisten Galilea in te volgen.

9. De genezing van de Verlamde

148:9.1 Op vrijdagmiddag 1 oktober, toen Jezus zijn laatste bijeenkomst had met de apostelen, de evangelisten en de andere leiders van het kamp dat werd opgebroken, en de zes Farizeeën uit Jeruzalem op de eerste rij zaten bij deze vergadering in de ruime, uitgebouwde voorkamer van het huis van Zebedeüs, vond er een van de vreemdste en uitzonderlijkste voorvallen in het hele aardse leven van Jezus plaats. De Meester stond op dat ogenblik te spreken in deze grote kamer, die gebouwd was om gedurende de regentijd aan zulke bijeenkomsten onderdak te bieden. Het huis was geheel omringd door grote drommen mensen, die hun oren spitsten om iets van Jezus’ toespraak te kunnen opvangen.

148:9.2 Terwijl het huis overvol was en geheel omstuwd door gretig luisterende mensen, werd er een man uit Kafarnaüm die reeds lange tijd verlamd was, door zijn vrienden op een klein bed naar Jezus gebracht. Deze verlamde had gehoord dat Jezus op het punt stond Betsaïda te verlaten, en daar hij gesproken had met Aäron, de steenhouwer die zo kort geleden genezen was, besloot hij zich naar Jezus te laten brengen, bij wie hij genezing kon zoeken. Zijn vrienden trachtten het huis van Zebedeüs binnen te komen, eerst door de voordeur en daarna door de achterdeur, maar er waren teveel mensen samengepakt. De verlamde wilde geen nederlaag accepteren: hij zei tegen zijn vrienden dat zij ladders moesten halen, en hiermee klommen zij op het dak boven de kamer waar Jezus sprak; nadat zij de tegels hadden losgemaakt lieten zij vervolgens heel doortastend de zieke man op zijn bed aan touwen zakken, totdat hij vlak voor de Meester op de vloer lag. Toen Jezus zag wat zij gedaan hadden, hield hij op met spreken, terwijl degenen die met hem in de kamer waren, zich verbaasden over de volharding van de zieke man en zijn vrienden. De verlamde zei: ‘Meester, ik had uw onderricht niet willen storen, doch ik ben vastbesloten om gezond gemaakt te worden. Ik ben niet zoals die mensen die genezing hebben ontvangen en direct daarna vergeten wat ge onderricht. Ik zou graag gezond gemaakt willen worden om te kunnen dienen in het koninkrijk des hemels.’ En niettegenstaande nu dat de bezoeking van deze man te wijten was aan het verkeerde leven dat hij had geleid, zei Jezus, die zijn geloof zag, tot de verlamde: ‘Zoon, vrees niet; uw zonden zijn u vergeven. Uw geloof zal u behouden.’

148:9.3 Toen de Farizeeën uit Jeruzalem, en ook de andere schrift- en wetgeleerden die bij hen zaten, deze uitspraak van Jezus hoorden, begonnen zij onder elkaar te zeggen: ‘Hoe durft deze man zo te spreken? Begrijpt hij niet dat zulke woorden godslasterlijk zijn? Wie kan zonden vergeven dan God alleen?’ Jezus die in zijn geest bemerkte dat zij aldus bij zichzelf en onder elkaar redeneerden, sprak tot hen: ‘Waarom overlegt ge aldus in uw hart? Wie zijt gij dat ge als rechters over mij optreedt? Wat maakt het voor verschil of ik nu tegen deze verlamde zeg, uw zonden zijn u vergeven, of, sta op, neem uw bed op en wandel? Maar opdat gij, die van dit alles getuigen zijt, voor eens en altijd moogt weten dat de Zoon des Mensen gezag en macht heeft om op aarde zonden te vergeven, zal ik tot deze beproefde man zeggen, Sta op, neem uw bed op, en ga heen naar uw eigen huis.’ Toen Jezus dit gezegd had, stond de verlamde op en terwijl iedereen ruimte voor hem maakte, liep hij ten aanschouwen van allen naar buiten. Zij die dit zagen gebeuren, stonden versteld. Petrus liet de vergaderde mensen uiteengaan, terwijl velen baden en God verheerlijkten, bekennende dat zij nimmer tevoren zulke vreemde gebeurtenissen hadden meegemaakt.

148:9.4 En juist omstreeks deze tijd arriveerden de boodschappers van het Sanhedrin om de zes spionnen aan te zeggen dat zij naar Jeruzalem moesten terugkeren. Toen zij deze boodschap hoorden, begonnen zij onder elkaar ernstig te beraadslagen en toen zij hun discussie hadden beëindigd, keerden de leider en twee van zijn metgezellen met de boodschappers terug naar Jeruzalem, terwijl drie van de spionerende Farizeeën hun geloof in Jezus beleden: ze gingen meteen naar het meer, werden gedoopt door Petrus en door de apostelen aanvaard als medekinderen van het koninkrijk.